ECLI:NL:RBAMS:2021:3183

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
13/751215-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel door de Rechtbank Amsterdam

Op 12 mei 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in wapens, en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten onderzocht. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verbleef en dat zijn verblijfsrecht niet beëindigd had mogen worden. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon geen rechtmatig verblijf had, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij overlevering aan Polen een reëel gevaar liep voor schending van zijn recht op een eerlijk proces. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751215-21
RK nummer: 21/1581
Datum uitspraak: 12 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 september 2017 door
the Regional Court in Gliwice – Branch Office in Rybnik – V Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [te plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 april 2021. Het verhoor heeft via een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Hof, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
een order issued by Ditrict Court for Katowice – Wschod in Katowice on the 11th of April 2017, case file NO. IV Kp 89/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4.
Strafbaarheid
4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 6 en 21, te weten:
  • Deelneming aan een criminele organisatie
  • Illegale handel in wapens, munitie en explosieven
  • Racketeering en afpersing
Volgens rubriek c) van het EAB en de e-mail van de Poolse autoriteit van 31 maart 2021 is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit van
productie van hennepteeltniet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

5.Artikel 6 derde lid OLW

Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon stelt zich op het standpunt dat hij in de periode van 2009 tot en met 2015 verblijfsrecht in Nederland heeft verworven en dat hij dat nog steeds heeft. De raadsvrouw verzoekt in dit verband dat de behandeling van de zaak dient te worden aangehouden om de verdediging in de gelegenheid te stellen meer documenten te verzamelen die kunnen aantonen dat de opgeëiste persoon gedurende 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zodoende kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6 derde lid OLW. Voor de jaren 2009 tot en 2013 zijn voldoende gegevens voorhanden om dit aan te kunnen tonen. Voor wat betreft het jaar 2014 missen stukken. De jaren 2017 en 2019 tot en met 2021 dienen ook nog aangevuld te worden met documenten. De raadsvrouw stelt ongeveer één maand de tijd te hebben gehad om deze stukken te verzamelen en dat is te kort gebleken.
De opgeëiste persoon woont al meer dan 10 jaar in Nederland. Bij uitspraak van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 19 januari 2018 is de opgeëiste persoon veroordeeld tot 33 maanden gevangenisstraf. De opgeëiste persoon is verder ongewenst verklaard en bij beschikking van 11 februari 2021 is het EU-verblijfsrecht van de opgeëiste persoon beëindigd.
Tegen die beslissing is namens de opgeëiste persoon bezwaar gemaakt.
De gemachtigde betoogt dat de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure eerst moet worden afgewacht, omdat deze van belang is voor de onderhavige procedure:
Als in die procedure kan worden aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende 10 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dan zou dat betekenen dat in verband met de zogenaamde glijdende schaal de opgeëiste persoon pas bij een aan hem opgelegde gevangenisstraf van 40 maanden tot ongewenst vreemdeling kan worden verklaard.
De stelling van de verdediging is dat eerst naar de gelijkstelling conform artikel 6 OLW moet worden gekeken alvorens aan de IND om informatie wordt verzocht over het verblijfsrecht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding om de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen om nadere stukken te verzamelen om zo aan te tonen dat de opgeëiste persoon gelijk te stellen valt met een Nederlander in de zin van artikel 6 derde lid OLW.
Allereerst omdat er een besluit ligt dat de opgeëiste persoon tot ongewenst vreemdeling is verklaard en waarbij zijn verblijfsrecht is beëindigd. De officier van justitie ziet geen reden om de bezwaarprocedure tegen deze beschikking af te wachten. Dat volgt ook uit vaste jurisprudentie van deze rechtbank. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van 33 maanden opgelegd gekregen waarmee zijn rechtmatig verblijf in Nederland in elk geval is geëindigd en hij weer opnieuw moet beginnen met een rechtmatig verblijf op te bouwen in Nederland. De conclusie moet dan ook zijn dat de opgeëiste persoon op dit moment geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 6, derde lid, OLW stelt een vreemdeling gelijk met een Nederlander
mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
1. de opgeëiste persoon toont op de zitting aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank overweegt omtrent hetgeen is aangevoerd als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat aanvullende gegevens van de verdediging niet zullen leiden tot een geslaagd gelijkstellingsverweer. De opgeëiste persoon is tot ongewenst vreemdeling verklaard bij beschikking van 11 februari 2021, waarbij zijn verblijfsrecht is beëindigd, en deze beschikking is tot op heden niet opgeheven of geschorst.
Dit betekent dat de opgeëiste persoon op dit moment krachtens artikel 67, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 onrechtmatig in Nederland verblijft. Al zou de verdediging kunnen aantonen dat de opgeëiste persoon op enig moment gedurende 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven dan heeft de opgeëiste persoon hierna in elk geval zijn verblijfsrecht in Nederland door zijn ongewenstverklaring verloren (zie uitspraak van 6 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1624). Dit besluit heeft materiele rechtskracht. Van een schorsing van de rechtsgevolgen van dit besluit is niet gebleken. De opgeëiste persoon komt alleen daarom al niet in aanmerking voor een gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel 6 derde lid OLW nu niet aan de eerste voorwaarde is voldaan. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden. Het gelijkstellingsverweer wordt verworpen.
6.
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
Het oordeel dat de systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters brengt mee dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van 17 december 2020 van het Hof van Justitie
(Openbaar Ministerie/onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) ligt daarom aan de rechtbank ter beoordeling voor of er, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Daarin staat het gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces dat kan zijn geschonden bij structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat. Bij die beoordeling houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en met de eventueel door Polen verstrekte gegevens.
Het is in beginsel aan de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw om, waar mogelijk, concrete informatie te verstrekken over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het betrokken feit of de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd die relevant kan zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending zal plaatsvinden. Nu de opgeëiste persoon dergelijke concrete informatie niet heeft verstrekt, komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij overlevering aan Polen een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden. Niet gebleken is dan ook dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.

7.Artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd dat:
  • het onderzoek in Polen is aangevangen
  • de bewijsmiddelen zich in Polen bevinden
  • de verdovende middelen bestemd zijn voor de Poolse markt
  • de medeverdachten zich in Polen bevinden
  • dat de slachtoffers zich in Polen bevinden
  • dat het Openbaar Ministerie, al dan niet verzocht, niet het voornemen heeft de vervolging van de feiten uit EAB zelf ter hand te nemen
Met de inwerkingtreding op 1 april 2021 van de Herimplementatiewet is artikel 13 OLW veranderd van een dwingende weigeringsgrond in een facultatieve weigeringsgrond. Het tweede lid van artikel 13 OLW – dat betrekking had op de vordering van de officier van justitie – is komen te vervallen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice
- Branch Office in Rybnik - V Criminal Division(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.