ECLI:NL:RBAMS:2021:3161

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
C/13/693399 / HA RK 20-337
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie na aflossing van restschuld en beoordeling van financiële stabiliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot verwijdering van een BKR-registratie (code 3) die was geplaatst door de coöperatie Rabobank. [verzoeker] had hypothecaire geldleningen afgesloten voor de financiering van woningen, maar na een echtscheiding en verkoop van deze woningen was er een restschuld van € 119.979,24 ontstaan. Ondanks dat [verzoeker] zijn betalingsverplichtingen grotendeels was nagekomen, werd hij geconfronteerd met een BKR-registratie die hem belemmerde in het verkrijgen van een hypothecair krediet en het leasen van een auto. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] ontvankelijk was in zijn verzoek, ondanks de stelling van Rabobank dat eerdere verzoeken niet tijdig waren ingediend. De rechtbank overwoog dat de registratie onterecht was, gezien de financiële stabiliteit van [verzoeker] en het feit dat de restschuld was ontstaan door bijzondere omstandigheden, namelijk de echtscheiding. De rechtbank heeft Rabobank veroordeeld om de BKR-registratie binnen 48 uur na betekening van de beschikking te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag tot een maximum van € 30.000,-. Tevens werd Rabobank veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/693399 / HA RK 20-337
Beschikking van 22 april 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. C.B.G.M. Foolen te Tilburg,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster,
advocaat mr. D.S. Volleberg te Leiden.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [verzoeker] en Rabobank.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 24 november 2020, met bijlagen,
- de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de op 5 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde stukken.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft met zijn toenmalige echtgenote een tweetal hypothecaire geldleningen afgesloten bij Rabobank voor de financiering van een woning aan de [adres 2] en van een woning aan de [adres 1] . Voor de nakoming van de verplichtingen uit de geldlening waren zij hoofdelijk aansprakelijk. Gedurende het echtscheidingsproces zijn de woningen in oktober 2015 respectievelijk augustus 2016 verkocht, waarna een restschuld van in totaal € 119.979,24 is overgebleven.
2.2.
Sinds vrijwel direct na de verkoop van de eerste woning in 2015 heeft [verzoeker] uit eigen beweging € 500,- per maand overgemaakt aan Rabobank ter aflossing van de restschuld. Met ingang van november 2015 heeft [verzoeker] zeven maandbetalingen van € 500,- verricht, in totaal € 3.500,-.
2.3.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft Rabobank aan [verzoeker] het volgende geschreven, voor zover relevant:
“Wij hebben op basis van de gegevens die wij van u hebben ontvangen, uitgerekend dat u € 1.486,11 per maand aan ons kunt terugbetalen. (…)
Op basis van onze berekening kunt u de totale restschuld niet binnen vijf jaar terugbetalen. Daarom kunt u kiezen uit één van de volgende betalingsregelingen, waarbij u mogelijk niet de hele restschuld hoeft terug te betalen.
(…)
Komt u deze regeling helemaal na en blijft er na afloop nog een restschuld over? Dan wordt u ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van het niet betaalde bedrag. Dat betekent dat u het niet betaalde gedeelte van de restschuld niet meer aan ons hoeft terug te betalen.
(…)
Melding Bureau Krediet Registratie (BKR)
Wij melden de restschuld en afspraken volgens de richtlijnen van BKR. Voor meer informatie verwijzen wij u naar www.bkr.nl.
(…)”
2.4.
Naar aanleiding van de brief van 17 februari 2017 hebben Rabobank en [verzoeker] per e-mail gecorrespondeerd. Bij brief van 20 maart 2017 heeft Rabobank [verzoeker] een nieuwe betalingsregeling voorgesteld, waarin de reeds door [verzoeker] op eigen initiatief in totaal € 3.500,- aan Rabobank overgemaakte bedragen in mindering zijn gebracht. Verder heeft de brief van 20 maart 2017 dezelfde inhoud als de brief van 17 februari 2017.
2.5.
Op 4 september 2017 zijn partijen overeengekomen dat [verzoeker] een bedrag van € 1.388,89 per maand, voor een periode van 36 maanden, tegen finale kwijting zou voldoen. [verzoeker] heeft over een periode van 4 september 2017 tot en met 1 mei 2020 bedragen overgemaakt aan Rabobank en is de betalingsregeling volledig nagekomen.
2.6.
Rabobank heeft op de totale restschuld een bedrag van € 62.015,83 gekweten.
2.7.
Bij brief van 8 mei 2020 heeft CoderingVrij namens [verzoeker] bij Rabobank bezwaar gemaakt tegen het plaatsen van de bijzonderheidscodering 3 in het BKR. [verzoeker] heeft daarbij aangevoerd dat deze BKR-registratie hem zal belemmeren in het verkrijgen van een hypothecair krediet voor het kopen van een woning.
2.8.
Op 29 mei 2020 is [verzoeker] ten aanzien van de hypotheekschulden bij Rabobank in het Centraal Krediet Informatie Systeem (hierna: het CKI) van het BKR geregistreerd met de bijzonderheidscode 3. Deze codering betekent dat sprake is geweest van een afboeking van een bedrag van € 250,- of meer. Indien afboeking tegen finale kwijting plaatsvindt, wordt tegelijkertijd met de codering de einddatum van de overeenkomst vermeld. Het krediet is per 29 mei 2020 afgemeld. De code 3-notering in het CKI is dus tot 29 mei 2025 zichtbaar.
2.9.
Op 5 juni 2020 heeft Rabobank afwijzend gereageerd op het door CoderingVrij gemaakte bezwaar. Daarin heeft Rabobank aangegeven dat het melden van bijzonderheidscode 3 niet onderhandelbaar is.
2.10.
Bij brief van 4 september 2020 heeft CoderingVrij namens [verzoeker] Rabobank verzocht de BKR-registratie op naam van [verzoeker] te verwijderen. Daartoe heeft [verzoeker] aangevoerd dat sprake is van een nieuw feit dat in de belangenafweging dient te worden betrokken.
2.11.
Bij brief van 13 oktober 2020 heeft Rabobank het verzoek van [verzoeker] gemotiveerd afgewezen. Rabobank heeft onder meer geschreven dat zij een afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt en op basis daarvan heeft moeten concluderen dat de registratie van [verzoeker] niet in aanmerking komt voor vroegtijdige verwijdering.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, Rabobank te veroordelen tot het (doen laten) verwijderen van de BKR-registratie uit het CKI, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag vanaf de derde dag nadat de beschikking is betekend, tot een maximum van € 30.000,- is bereikt, met veroordeling van Rabobank in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[verzoeker] stelt hiertoe - kort samengevat - dat Rabobank ten onrechte is overgegaan tot de BKR-registratie. [verzoeker] en Rabobank zijn een betalingsregeling overeengekomen die [verzoeker] geheel is nagekomen. Onderdeel van die betalingsregeling was dat [verzoeker] dan zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat hij het niet betaalde gedeelte van de restschuld niet meer hoeft te voldoen. Van iets wat niet betaald hoeft te worden, kan ook geen kwijting worden verleend, zodat de bijzonderheidscodering 3 onrechtmatig is. Bovendien is [verzoeker] nimmer gewezen op het plaatsen van deze bijzonderheidscodering.
3.3.
Verder stelt [verzoeker] dat Rabobank ten onrechte verwijdering van de BKR-registratie uit het CKI heeft geweigerd. De restschuld is ontstaan door een eenmalige en bijzondere situatie, het moeten verkopen van de woning door de echtscheiding. Van wanbetaling is nimmer sprake geweest en [verzoeker] beschikt over een zeer goede betaalmoraal. De BKR-registratie belemmert hem in het verkrijgen van een hypothecair krediet voor een woning en het kunnen leasen van een zakelijke auto, ondanks de goede financiële positie waarin hij zich bevindt. Dat [verzoeker] nu niet de mogelijkheid heeft om een hypothecair krediet en een lease auto te verkrijgen, is niet evenredig aan de ontstaansredenen van de coderingen. Zijn belang bij verwijdering van de registratie weegt zwaarder dan de belangen bij instandhouding daarvan, aldus [verzoeker] .
3.4.
Rabobank voert verweer. Zij heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat de BKR-registratie terecht is en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden of noodzakelijk belang van [verzoeker] op grond waarvan verwijdering daarvan zou moeten plaatsvinden.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Rabobank heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Zij voert daartoe het volgende aan. Een verzoek tot verwijdering van een BKR-registratie dient op de voet van artikel 35 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) binnen zes weken na de afwijzing van Rabobank ingediend te worden bij de bevoegde rechtbank. Op 12 december 2019 heeft [verzoeker] het eerste verzoek tot niet plaatsing c.q. verwijdering van de codering gedaan. Rabobank heeft dit verzoek op 13 december 2019 afgewezen. Vervolgens heeft [verzoeker] zijn verzoeken herhaald, laatstelijk op 8 mei 2020 en 4 september 2020, Rabobank heeft ook deze verzoeken op 5 juni 2020 respectievelijk 13 oktober 2020 gemotiveerd afgewezen. Door herhaaldelijk identieke verwijderingsverzoeken te doen probeert [verzoeker] de wettelijke fatale termijn te redden. Dat kan niet de bedoeling zijn van artikel 35 lid 2 UAVG. Het verzoek van [verzoeker] van 4 september 2020 en de daarop volgende afwijzing van Rabobank van 13 oktober 2020 moeten niet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de termijn van zes weken. Dit betreft een herhaald verzoek waarbij geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen, enkel een nieuw belang dat overigens niet relevant is. De termijn van zes weken om een verzoekschrift in te dienen is op 5 juni 2020 gaan lopen. Dit betekent dat het verzoekschrift voor 17 juli 2020 ingediend moest worden, hetgeen niet is gebeurd. De termijn is derhalve verlopen, aldus steeds Rabobank.
4.2.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat zijn laatste verzoek van 4 september 2020 als uitgangspunt dient te worden gehanteerd en niet zijn eerdere verzoek van 8 mei 2020. Als reden geeft [verzoeker] aan dat in de tussenliggende periode de bijzonderheidscodering 3 is geplaatst en dat dit wel degelijk een nieuw feit is. Bovendien is het belang van [verzoeker] met betrekking tot het verkrijgen van een lease auto wel een nieuw belang dat een nieuwe beoordeling rechtvaardigt. Aangezien Rabobank op zijn verzoek van 4 september 2020 niet binnen een maand heeft gereageerd, namelijk pas op 13 oktober 2020, is het indienen van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden. Al zou dat wel zo zijn, dan is alsnog aan deze termijn voldaan omdat het verzoekschrift op 24 november 2020 is ingediend.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke uitleg van artikel 35 lid 2 UAVG meebrengt dat het niet de bedoeling is dat met het indienen van herhaalde verzoeken kan worden bewerkstelligd dat er (steeds weer) een nieuwe termijn voor het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank gaat lopen. Het wettelijk stelsel strekt mede ertoe te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke rauwelijks of lange tijd wordt gedagvaard nadat hij het verzoek heeft afgewezen. In dit verband moet evenwel worden bedacht dat het verzoek op grond van artikel 21 AVG te allen tijde – en derhalve meermalen – kan worden gedaan. Hieruit vloeit voort dat belanghebbende ook meermalen een artikel 35 UAVG-verzoek kan indienen, behoudens misbruik van (proces)recht.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek. Anders dan Rabobank neemt de rechtbank het verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie van [verzoeker] van 4 september 2020 en de afwijzende reactie daarop van 13 oktober 2020 van Rabobank tot uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of hij ontvankelijk is in zijn verzoek. Nog daargelaten het verschil in de verzoeken van 8 mei 2020 (verzoek tot niet plaatsing van codering 3 in het BKR) en 4 september 2020 (verzoek tot verwijdering van BKR-registratie), heeft Rabobank zich in haar reactie van 13 oktober 2020 niet op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaald verzoek van [verzoeker] en dat zij het verzoek om die reden niet meer in behandeling neemt. Integendeel, Rabobank heeft het verzoek opnieuw inhoudelijk beoordeeld en afgewezen, met inachtneming van het nieuw aangedragen belang van [verzoeker] , namelijk de lease auto. [verzoeker] mocht er dan ook op vertrouwen dat hij binnen zes weken nadien een verzoekschrift bij de rechtbank in kon dienen. Omdat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek, zal het verzoek inhoudelijk worden beoordeeld.
BKR-registratie
4.5.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie).
4.6.
Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals Rabobank, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. De kredietaanbieders zijn daarbij tevens gebonden aan het Algemeen Reglement van het CKI (hierna: AR). Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging.
4.7.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen.
4.8.
In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) van toepassing. Volgens art 3 lid 4 van het AR vindt de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.9.
[verzoeker] kan op grond van artikel 21 lid 1 AVG vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van zijn betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier Rabobank) moet het bezwaar honoreren, tenzij zij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, zoals hier, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 UAVG). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (in dit geval het tweeledige doel van de kredietregistratie: het beschermen van de consument tegen overkreditering en het waarschuwen van andere kredietinstellingen) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.10.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene ( [verzoeker] ) niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat dit doel waar in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.11.
De verwerkingsverantwoordelijke (Rabobank) zal moeten aantonen dat in dit concrete geval aan haar belangen (zoals hiervoor omschreven onder 4.9) meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de betrokkene ( [verzoeker] ). Daarvoor volstaat niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijk belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar zichtbaar blijft) te beroepen; het AR is geen wettelijke regeling en zij geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de daarbij aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de aan hen in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar afhankelijk van de uitkomst van de bij 4.9 genoemde toets zal een kredietaanbieder daarvan in voorkomend geval moeten afwijken.
4.12.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar in het geval van een code 3 zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld die is kwijtgescholden;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid daarbij;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is, hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.13.
Rabobank moet een zwaarwegend belang aanvoeren bij het behoud van de BKR-registratie. Rabobank heeft op het volgende gewezen. [verzoeker] is zijn betalingsverplichting niet naar behoren nagekomen. Zo heeft hij over de periode van 1 november 2017 tot 1 februari 2018 geen betalingen verricht, waardoor een achterstand is ontstaan. Daarnaast heeft [verzoeker] Rabobank te laat en onjuist geïnformeerd over zijn inkomenssituatie die voor Rabobank noodzakelijk is om het door [verzoeker] te betalen maandbedrag jaarlijks opnieuw vast te stellen. Van belang is voorst dat een substantieel bedrag is kwijtgescholden. Voor [verzoeker] is er bovendien geen belang om de BKR-registratie te laten verwijderen, aldus Rabobank.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Rabobank in dit geval onvoldoende aangetoond dat het belang bij het nog laten voortduren van de BKR-registratie met de coderingen A en 3 meer gewicht in de schaal legt dan het belang van [verzoeker] bij verwijdering daarvan. Daarvoor zijn de volgende bijzondere omstandigheden redengevend.
4.15.
Vaststaat dat de oorzaak van de restschuld van [verzoeker] die in 2015 en 2016 is ontstaan, het directe gevolg is van de echtscheiding en de daardoor gedwongen verkoop van de woningen. Voorafgaand aan de verkoop van de woningen zijn er geen onregelmatigheden geweest in de betalingen van het hypothecaire krediet: [verzoeker] had tot dat moment geen achterstanden of schulden bij Rabobank. [verzoeker] is vrijwel direct na de verkoop van de eerste woning in 2015 op eigen initiatief gaan aflossen op de restschuld, nog voordat de tweede woning was verkocht en de totale restschuld bij partijen bekend was. Vervolgens zijn partijen een betalingsregeling overeengekomen, waaraan [verzoeker] naar behoren heeft voldaan en aan het eind waarvan geen schuld meer aan Rabobank bestond. Dat [verzoeker] wellicht met kleine haperingen in de betaaltermijnen de regeling volledig is nagekomen, zoals door Rabobank gesteld en door [verzoeker] weersproken, maakt het voorgaande niet anders.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] genoegzaam heeft aangetoond dat hij financieel stabiel is. Hij heeft toegelicht dat hij sinds 2008 een inkomen vanuit [bedrijf verzoeker] ontvangt. In 2018 is er een netto-omzet verkregen van € 52.296,-. [verzoeker] heeft ook een partner die een inkomen verkrijgt uit vast dienstverband. Gezamenlijk verkrijgen zij jaarlijks een inkomen van circa € 100.000 bruto per jaar. De huurprijs van de particuliere huurwoning waarin zij gezamenlijk wonen bedraagt € 1.135,29. Dat [verzoeker] andere (problematische) schulden heeft (gehad), afgezien van een betalingsregeling bij de fiscus, is niet gebleken.
4.17.
Verder is voldoende aannemelijk dat de coderingen een beletsel vormen voor de aanschaf van een woning dan wel het goedkoper huren van een woning. Ter zitting heeft Rabobank immers toegelicht dat het weliswaar niet onmogelijk is om een hypothecaire geldlening te krijgen met een codering 3, maar dat het in de praktijk wel lastig is. Uit de door [verzoeker] overgelegde afwijzingen van een aantal leningverstrekkers blijkt ook dat zij hem geen hypotheek willen verstrekken. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij op dit moment niet kan investeren in zichzelf door middel van een koopwoning, noch kan sparen en pensioen kan opbouwen. Na afloop van de termijn van de BKR-registratie is hij ook weer ouder wat invloed heeft op zijn leencapaciteit. Rabobank heeft betoogd dat het verkrijgen van een hypotheek of het goedkoper huren van een woning niet een zwaarwegend belang is aangezien [verzoeker] al in het bezit is van een woning en zijn huidige inkomen voldoende is om de huurprijs te betalen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat door de BKR-registratie [verzoeker] in zijn vrijheid om te wonen hoe en waar hij wil onnodig wordt belemmerd, waar vanuit het oogpunt van de gezamenlijke kredietverschaffers geen rechtvaardiging voor bestaat.
4.18.
Ook is aannemelijk dat de BKR-registratie een zakelijke belemmering vormt voor [verzoeker] omdat hij hierdoor geen auto meer kan leasen. [verzoeker] heeft toegelicht dat zijn huidige leasecontact in maart 2021 eindigt en dat het verlengen van het huidige contract dan wel aanschaffen van een nieuwe zakelijke lease auto vanwege de BKR-registratie niet mogelijk is. Het kopen van een tweedehandse auto leidt volgens [verzoeker] tot hogere kosten en is daarom niet aantrekkelijk, terwijl het reizen met het openbaar verboer geen optie is omdat hij voor zijn werk veelvuldig reist en mobiel moet zijn. Rabobank heeft dat betwist en heeft verder aangevoerd dat het leasen van een auto geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de BKR-registratie moet worden verwijderd. Ook ten aanzien hiervan is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] door de BKR-registratie onnodig wordt beperkt in zijn vrijheid, waar vanuit het oogpunt van de gezamenlijke kredietverschaffers geen rechtvaardiging voor bestaat.
4.19.
Onder deze omstandigheden is, anders dan Rabobank heeft aangevoerd, thans geen sprake van een kredietrisico waartegen kredietverstrekkers moeten worden beschermd, noch behoeft [verzoeker] te worden beschermd tegen overkreditering. Anders dan Rabobank meent, kan niet worden gezegd dat de belangen van maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied prevaleren boven het belang van [verzoeker] , ondanks het feit dat er nog maar een korte periode is verstreken sinds de BKR-registratie in mei 2020.
4.20.
Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] zal worden toegewezen. Gelet op dit oordeel behoeft het standpunt van [verzoeker] dat de registratie in het BKR onterecht is geplaatst geen verdere bespreking. Dat geldt ook voor de vraag of Rabobank bij de berekening van de betalingsregeling onterecht de partneralimentatie niet heeft meegenomen, zoals [verzoeker] heeft betoogd en Rabobank weersproken, omdat dit niet tot een andere beslissing leidt.
4.21.
De verzochte dwangsommen zijn toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is bepaald.
4.22.
Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat €
1.206,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.510,00
4.23.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld. De over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar, op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Rabobank om binnen 48 uur na betekening van deze beschikking de (bijzonderheids)coderingen A en 3 in het CKI van het BKR op naam van [verzoeker] te (doen laten) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag vanaf de derde dag nadat de beschikking is betekend, dat Rabobank niet aan deze veroordeling voldoet, met maximering van de te verbeuren dwangsommen op € 30.000,-,
5.2.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.510,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na deze beschikking tot aan de algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt Rabobank in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Rabobank niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na deze beschikking tot aan de algehele voldoening,
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.J. van Leeuwen, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021.