ECLI:NL:RBAMS:2021:314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
13/195359-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van afpersing en zorgmachtiging voor verdachte met schizofrenie

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1982 en zonder vaste woon- en verblijfplaats, heeft de rechtbank Amsterdam op 27 januari 2021 uitspraak gedaan. De verdachte was beschuldigd van afpersing van een receptioniste in een hostel in Amsterdam op 27 juli 2020, waarbij hij een mes op haar richtte en eiste dat zij hem geld gaf. Tijdens de zitting verklaarde de verdachte dat hij dit deed in opdracht van demonen en dat hij eigenlijk de politie wilde laten komen om zich veiliger te voelen. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte het oogmerk had om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, en sprak hem vrij van de tenlastegelegde afpersing. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte lijdt aan schizofrenie. De rechtbank verleende een zorgmachtiging voor de duur van vier maanden, op basis van een rapport van een psycholoog en een reclasseringsadvies, om de verdachte in een klinische setting te behandelen. De rechtbank hefte ook het bevel tot voorlopige hechtenis op, maar de verdachte blijft gedetineerd in afwachting van plaatsing in een GGZ-instelling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/195359-20
Datum uitspraak: 27 januari 2021
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland,
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G.P. Sholeh, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. T. Mustafazade, naar voren hebben gebracht.
Gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging jegens verdachte behandeld.
De rechtbank heeft in dat kader acht geslagen op de opmerkingen van mr. A.S. Kamphuis, de raadsvrouw van verdachte in die procedure.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 27 juli 2020 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan afpersing van een receptioniste van een hostel, door een mes op haar te richten en daarbij (in de Engelse taal) te zeggen dat zij hem geld moest geven (feit 1).
Als feit 2 is ten laste gelegd dat verdachte dit mes voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht. Deze tekst geldt als hier ingevoegd.

3.Vrijspraak

3.1.
Inleiding
Op 27 juli 2020 omstreeks 10.15 uur kwamen twee verbalisanten – naar aanleiding van een melding – ter plaatse in een hostel in Amsterdam. De meldster, de receptioniste van het hostel, zat achter de balie op de grond en was erg overstuur. Verdachte bevond zich eveneens in de buurt van de balie en werd door de verbalisanten aangehouden.
De receptioniste verklaarde dat verdachte die ochtend wilde uitchecken, dat hij nog even naar boven ging om zijn spullen te pakken en dat hij vervolgens terugkwam met een mes. Verdachte schreeuwde – terwijl hij het mes op haar richtte – naar de receptioniste dat zij hem al het geld moest geven, dat zij de politie moest bellen en dat hij terug wilde naar de gevangenis. De receptioniste heeft hierop geld uit de kassa gehaald en dit aan verdachte gegeven. Verdachte heeft het geld vervolgens op de balie gelegd en is blijven wachten op de komst van de politie.
Verdachte heeft op de zitting van 21 januari 2021 – kort gezegd – verklaard dat hij inderdaad het mes op de receptioniste heeft gericht en daarbij heeft gezegd dat zij hem geld moest geven, maar dat hij dit heeft gedaan in opdracht van demonen. Verdachte hoorde ten tijde van de afpersing stemmen in zijn hoofd. Demonen zeiden hem dat hij een overval moest plegen en geld moest afdwingen. Omdat verdachte dit eigenlijk niet wilde, zei hij tegen de receptioniste dat zij de politie moest bellen. Als de politie kwam, zou verdachte zich veiliger voelen, aldus verdachte.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing. Daarnaast moet de rechtbank beoordelen of verdachte een mes voorhanden heeft gehad en – zo ja – of dit een strafbaar feit oplevert.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing (feit 1). Het opzet van verdachte was erop gericht om de receptioniste geld afhandig te maken. Door een mes op haar te richten en tegen haar te zeggen dat zij hem het geld moest geven, heeft verdachte de afgifte van het geld bewerkstelligd. De receptioniste heeft het geld immers op de toonbank gelegd.
Ook feit 2 kan worden bewezen. Verdachte heeft het mes op een zodanige manier gebruikt dat het voor afdreiging geschikt was.
3.3.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde afpersing. Voor een bewezenverklaring is vereist dat kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk had om zichzelf (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen. Het opzet van verdachte was er echter op gericht om te worden aangehouden door de politie, zodat hij zich veiliger zou voelen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1
Om te komen tot een bewezenverklaring van afpersing is vereist dat kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk had om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dat oogmerk heeft gehad. Verdachte heeft niet alleen verklaard dat hij een ander oogmerk dan het delictsoogmerk heeft gehad (namelijk: de komst van de politie), maar de rechtbank kan op basis van het dossier ook vaststellen dat het inderdaad niet de bedoeling van verdachte was om zich het geld toe te eigenen. Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat verdachte, terwijl hij het mes op haar richtte en haar opdroeg hem geld te geven, heeft gezegd dat [aangeefster] de politie moest bellen en dat hij naar de gevangenis wilde. Getuige [getuige] heeft ook verklaard dat hij verdachte hoorde zeggen: “Ik hoef het geld niet, ik wil naar de gevangenis”.
Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat nadat verdachte de receptioniste, aangeefster [aangeefster] , begint te bedreigen met een mes, zij haar mobiele telefoon pakt en daarmee lijkt te bellen. Terwijl zij dat doet opent ze de kassa, pakt bankbiljetten en geeft die aan verdachte. Verdachte legt de bankbiljetten op de balie en laat ze daar vervolgens liggen. Op enig moment valt er een bankbiljet van de balie, waarna verdachte dit oppakt en het terug legt op de balie. Daarna heeft hij gewacht op de komst van de politie. Intussen heeft hij een kopje thee gedronken dat de getuige [getuige] hem had aangeboden.
Gelet hierop kan niet worden bewezen dat verdachte het oogmerk had zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde afpersing.
Feit 2
Dit feit ziet op het (brood)mes dat verdachte zou hebben gebruikt bij de ten laste gelegde afpersing. Ten laste is gelegd dat verdachte een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank stelt vast dat niet bewezen kan worden dat sprake is van een wapen van categorie I, zodat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken. Wel zou sprake kunnen zijn van een wapen als genoemd onder 7 van categorie IV, maar ten aanzien van die categorie is het voorhanden hebben van de daarin genoemde wapens niet strafbaar (vgl. de artikelen 26 en 27 van de Wet wapens en munitie). Nu de officier van justitie alleen het voorhanden hebben van het mes – en niet het dragen van het mes – ten laste heeft gelegd, komt de rechtbank ook om die reden tot een vrijspraak.

4.Zorgmachtiging

De officier van justitie heeft op 18 januari 2021 een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van 11 december 2020, opgemaakt door R.A. Sterk, psycholoog. In deze rapportage concludeert de psycholoog dat verdachte lijdt aan schizofrenie.
Volgens de psycholoog kan de psychiatrische problematiek van verdachte goed in een reguliere GGZ-kliniek worden behandeld. Hierbij moet met name worden gedacht aan medicatie en psycho-educatie. De psycholoog adviseert om de behandeling plaats te laten vinden in het kader van een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wet forensische zorg (Wfz).
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 11 januari 2021, opgemaakt door J. Versteeg, waaruit blijkt dat zij zich aansluit bij het advies van de psycholoog om aan verdachte een zorgmachtiging te verlenen. Volgens mevrouw Versteeg is verdachte vaker uit eigen beweging gestopt met het innemen van medicatie. Daarom is het belangrijk dat verdachte voor een langere tijd in een klinische setting wordt behandeld, zodat zijn paranoïde schizofrenie volledig in remissie komt.
De rechtbank heeft aan verdachte in de zaak met rekestnummer 21-304, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wfz voor de duur van vier maanden verleend. Van deze beslissing is een aparte beschikking opgemaakt.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
- Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
-
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis. Dit bevel zal apart worden opgemaakt en aan het vonnis worden gehecht.
De rechtbank heeft aan verdachte in de zaak met rekestnummer 21-304 een zorgmachtiging voor de duur van vier maanden verleend op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wfz, welke zorgmachtiging bij voorraad uitvoerbaar is. Gelet hierop zal verdachte in afwachting van plaatsing in een kliniek van GGZ inGeest of een soortgelijke kliniek, gedetineerd blijven op grond van artikel 9, tweede lid, sub h, van de Penitentiaire Beginselenwet.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 januari 2021.
De jongste rechter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
[(...)]