In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (Svb) over de herziening van het AOW-pensioen van [eiser]. De Svb had op 25 mei 2020 het pensioen van [eiser] herzien en op 29 september 2020 het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard. [eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 april 2021 was [eiser] aanwezig, maar de Svb was afwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend, namelijk pas op 23 juli 2020, terwijl de termijn voor indiening op 6 juli 2020 eindigde. [eiser] stelde dat hij te laat was omdat hij wachtte op medische gegevens van zijn huisarts en hulp nodig had van zijn dochter om het bezwaarschrift op te stellen. De rechtbank oordeelde echter dat [eiser] ook een voorlopig bezwaarschrift had kunnen indienen en dat hij geen geldige reden had gegeven voor de te late indiening.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bezwaar van [eiser] terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de Svb. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. F.L. Bolkestein, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.