In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S. de Vries, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend, die door het Uwv op 10 december 2019 was afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 18 maart 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 7 april 2021 was de eiser aanwezig, maar het Uwv was niet verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als administratief medewerker werkte, zich op 25 maart 2002 ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de eiser niet lichamelijk onderzocht en het telefonische contact was onvoldoende om de actuele medische situatie te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv het rapport van de verzekeringsarts niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv het door de eiser betaalde griffierecht van € 48,- moest vergoeden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.068,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.