ECLI:NL:RBAMS:2021:3074

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
13.751346-20 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse strafzaak

Op 1 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, die was ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, was gedetineerd en werd bijgestaan door haar raadsman en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist was en dat zij de Poolse nationaliteit had. De rechtbank heeft de nieuwe regeling van de beslistermijn in de Overleveringswet in acht genomen, die op 1 april 2021 in werking is getreden. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn van 90 dagen was verstreken en dat er geen grondslag was om de gevangenhouding te bevelen.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB beoordeeld, dat was uitgevaardigd door de District Court of Wrocław op 5 september 2018. Het EAB was gebaseerd op een vonnis van 8 mei 2017, waarbij de opgeëiste persoon was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, maar dat er geen omstandigheden waren die de overlevering konden weigeren op basis van artikel 12 van de Overleveringswet.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat zij op de hoogte was van de feiten en de procedure. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751346-20 (EAB I)
RK-nummer: 20/2066
Datum uitspraak: 1 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 september 2018 door
the District Court of Wrocław(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen,
gedetineerd in [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door haar raadsman, mr. B.J. Polman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Ten aanzien van de beslistermijn en detentie

Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [1] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De Herimplementatiewet kent een nieuwe regeling voor de beslistermijn. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan zijn ook de nieuwe leden 4-6 van artikel 22 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [2] Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat onder “op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties” niet zijn begrepen gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn al voor onbepaalde tijd was verlengd op grond van het kaderbesluitconforme uitgelegde oude lid 4 van die bepaling.
In de onderhavige zaak is de beslistermijn van 90 dagen verstreken en heeft de rechtbank de beslistermijn niet voor onbepaalde tijd verlengd vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag bestaat om de gevangenhouding te bevelen.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 8 mei 2017 van
the Regional Court for Wrocław-Śródmieście, met kenmerk: V K 507/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze vrijheidsstraf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 5 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1
Inleiding
5.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
5.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
5.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
5.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [3]
5.1.6
In het kader van de in overweging 5.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook de verdere handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen. Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [4] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [5] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [6]
5.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [7]
5.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 5.1.4 - 5.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het gaat om verstekvonnissen, zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. De Poolse autoriteiten hebben op meerdere manieren nagelaten de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon te respecteren in het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Dit blijkt uit het feit dat:
  • de Poolse autoriteiten geen advocaat hebben toegewezen in onderliggende zaak die als procesbewaker had kunnen optreden;
  • sprake is van een proces in eerste aanleg, zodat niet vanzelfsprekend was dat een dagvaarding of een zitting zou volgen;
  • uit het feit dat de oproepingen retour afzender zijn terugontvangen, hadden de Poolse autoriteiten kunnen afleiden dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de datum en het tijdstip van het proces dat tot de beslissing heeft geleid;
  • de zitting voor de feiten uit 2014 en 2015 vond aanzienlijk later, pas in 2017, plaats.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond nu de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en van de straf die haar boven het hoofd hing, wat wordt onderbouwd uit het feit dat zij enkele dagen in voorarrest heeft gezeten. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon is opgeroepen voor de zitting op het door haar – tijdens de
preparatory proceedings– opgegeven adres.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. Evenmin heeft zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan. Dat betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Gelet op het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 23 april 2020 kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan zij werd verdacht, alsmede dat zij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen haar zou worden ingesteld en dat zij daarover officiële correspondentie zou ontvangen. Zij heeft immers twee dagen in voorarrest doorgebracht, naar blijkt uit het de hiervoor onder punt 4 genoemde reststraf. De rechtbank acht het in dat licht niet aannemelijk dat zij niet in kennis is gesteld van de verdenking jegens haar. Daarnaast volgt uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 23 april 2020 dat de dagvaarding is verstuurd naar het adres dat zij
in the course of the preparatory proceedingszelf heeft opgegeven. De rechtbank beschikt niet over concrete aanknopingspunten die afbreuk zouden kunnen doen aan de conclusie dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan zij werd verdacht en van de strafprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon tot gevolg heeft. [8]

6.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeïste persoon]aan
the District Court of Wrocław,Polen.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.
2.
3.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
4.
5.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
6.
7.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
8.Bij de mondelinge uitspraak op 1 juni 2021 (direct na de behandeling) is door de rechtbank tevens doch ten onrechte gewezen op een overeenkomst ten aanzien van de op te leggen straf tussen de opgeëiste persoon en de Poolse officier van justitie. Na afloop van de zitting is gebleken dat deze situatie zich niet in onderhavig EAB voordoet, maar wel in het ook op 1 juni 2021 behandelde EAB II met kenmerk: 13.751347-20. Hierbij speelt mee dat – zoals door het IRC kort voor aanvang van de zitting per e-mail is doorgegeven – in het proces-verbaal van verhoor bij de officier van justitie van 17 april 2020 de verklaringen van de opgeëiste persoon ten aanzien van de twee EAB’s per abuis zijn omgewisseld. Dit brengt evenwel geen wijziging in het oordeel van de rechtbank.