In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) 3, welke door de verweerder was afgewezen op basis van het feit dat de verzoeker volgens de Basisregistratie Personen (BRP) niet in de gemeente Amsterdam woonde. De verzoeker stelde dat hij van 1 oktober 2020 tot en met 14 december 2020 wel degelijk zijn woonplaats in [plaatsnaam] had en dat hij recht had op de Tozo-uitkering.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de Tozo 3-aanvraag niet terecht was, omdat de verweerder onzorgvuldig onderzoek had gedaan naar de woonplaats van de verzoeker. De voorzieningenrechter stelde vast dat voor de Tozo-regeling de woonplaats van de verzoeker relevant was, en niet de aanwezigheid van kostendelende medebewoners. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorste het primaire besluit van de verweerder, waardoor de verzoeker recht had op een voorschot op de Tozo 3-uitkering voor de periode van 1 oktober 2020 tot 14 december 2020. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het onderzoek van de verweerder onvolledig was en dat de verzoeker aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de Tozo-uitkering. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van woonplaats in het kader van bijstandsverlening en de toepassing van de Tozo-regeling.