In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een gecombineerde aanslag voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 een gecombineerde aanslag opgelegd aan [eiser] voor de onroerende zaak gelegen aan [adres] te Amsterdam. Na een bezwaarprocedure, waarin de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] op 13 november 2019 ongegrond verklaarde, heeft [eiser] beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 maart 2021, waarbij [eiser] niet aanwezig was, maar de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door [heffingsambtenaar] en C.D.H. Helder. [eiser] betoogde dat de aanslag onterecht was opgelegd, omdat hij het eigendom van de onroerende zaak had overgedragen aan nieuwe eigenaren per 13 december 2018. De heffingsambtenaar stelde echter dat [eiser] nog steeds het vruchtgebruik van de onroerende zaak had, waardoor hij als belastingplichtige moest worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar gelijk had. De rechtbank volgde het standpunt dat degene die het vruchtgebruik heeft, als belastingplichtige moet worden beschouwd voor de gecombineerde aanslag. Aangezien [eiser] het vruchtgebruik had, was hij genothebbende van de onroerende zaak en dus belastingplichtig. De rechtbank verklaarde het beroep van [eiser] ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. D. Sullivan, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier.