ECLI:NL:RBAMS:2021:2976

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
C/13/687189 / HA ZA 20-748
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschillen over beroepsaansprakelijkheid en dekking onder verzekeringen

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2021, zijn twee rechtszaken gevoegd die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van Loeff c.s. voor beroepsfouten bij fiscale advisering aan [familie]. De rechtbank behandelt de vraag of de verzekeraars van Loeff c.s. dekking moeten verlenen voor de schade die voortvloeit uit deze beroepsfouten. De eisers, waaronder Loeff Claeys Verbeke en Loyens & Loeff N.V., vorderen onder andere een verklaring voor recht dat de verzekeraars gehouden zijn tot uitkering onder de verschillende aansprakelijkheidsverzekeringen. De rechtbank oordeelt dat de schade als gevolg van de emigratieadviesfout onder de dekking van de LCV Verzekeraars valt, maar dat de schade als gevolg van de schikkingsadviesfout onder de dekking van de Loeff N.V. Verzekeraars valt. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toe en compenseert de proceskosten tussen de partijen. De zaak illustreert de complexiteit van verzekeringsrecht en de noodzaak voor duidelijke communicatie en documentatie bij het aangaan van verzekeringen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Vonnis in gevoegde zaken van 9 juni 2021
I. zaaknummer / rolnummer: C/13/687189 / HA ZA 20-748
(voorheen: C/13/600698 / HA ZA 16-56)
II. zaaknummer / rolnummer: C/13/687367/ HA ZA 20-757
(voorheen: C/13609461 HA ZA 16-566)
I. in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/687189 / HA ZA 20-748(voorheen: C/13/600698 / HA ZA 16-56) van
1. de ontbonden maatschap
LOEFF CLAEYS VERBEKE, in liquidatie,
voorheen gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
LOYENS & LOEFF N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting
STICHTING VEREFFENING LCV,
gevestigd te Rotterdam,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het voorwaardelijke incident ex artikel 843a Rv van gedaagden 8 tot en met 27,
verweerders in reconventie van gedaagden 1 tot en met 12,
advocaat mr. A.Ch.H. Franken te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zeist,
2. de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
3. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de naamloze vennootschap
GENERALI SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Diemen,
5. de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V..
gevestigd te Gouda,
6. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN
SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
7. de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
AIG EUROPE LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
9. de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel (België),
10. de naamloze vennootschap
AMLIN INSURANCE S.E.in de plaats getreden van de naamloze vennootschap
AMLIN EUROPE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11. de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
12. de vennootschap naar buitenlands recht
ZURICH INSURANCE PLC.,
gevestigd te Dublin (Ierland),
13. de vennootschap naar buitenlands recht
ACE EUROPEAN GROUP LTD,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
14. de vennootschap naar buitenlands recht
ALLIANZ GLOBAL CORPORATE & SPECIALITY SE,
gevestigd in New York (Verenigde Staten van Amerika),
15. de vennootschap naar buitenlands recht
CHUBB INSURANCE COMPANY OF EUROPE SE,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
16. de vennootschap naar buitenlands recht
SWISS RE EUROPE SA(UK branch),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
17. de vennootschap naar buitenlands recht
W.R. BERKLEY (EUROPE) AG,
gevestigd te Vaduz (Liechtenstein)
in de plaats getreden van de vennootschap naar buitenlands recht
W.R. BERKLEY (EUROPE) LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
18. de vennootschap naar buitenlands recht
WURTTEMBERGISCHE VERSICHERUNG AG(UK branch),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
19. de vennootschap naar buitenlands recht
XL INSURANCE COMPANY SE,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
20.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 2526 SUBSCRIBING TO POLICY V0100057918/QF0401110 MANAGED BY A G DORE & OTHERS SYNDICATE 2526,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
21.
MS AMLIN UNDERWRITING LIMITED FOR AND ON BEHALF OF SYNDICATE 2001 AT LLOYD’S,
gevestigd te Chelmsford (Verenigd Koninkrijk),
22.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 2987 SUBSCRIBING TO POLICY V0100055238/QF0401113 MANAGED BY BRIT SYNDICATES LIMITED AND BRIT UW LIMITED,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
23.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 1084 SUBSCRIBING TO POLICY V0100057918/QF0401110 MANAGED BY CHAUCER SYNDICATES LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk)
24.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 2468 SUBSCRIBING TO POLICIES V0100057912/QF0401108 AND V0100057918 / QF0401110 MANAGED BY MARKETFORM MANAGING AGENCY LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
25.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 3210 SUBSCRIBING TO POLICIES V0100057912/QF0401108 AND V0100055238 / QF040113 MANAGED BY MSI CORPORATE CAPITAL LTD. AS SOLE CORPORATE MEMBER OF LLOYD’S SYNDICATE 3210,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
26.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 3000 SUBSCRIBING TO POLICIES V0100057912/QF0401108 AND V0100057918 / QF0401110 MANAGED BY MARKEL INTERNATIONAL LITD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
27.
THE UNDERWRITING MEMBERS OF LLOYD’S SYNDICATE 2003 SUBSCRIBING TO POLICIES V0100057918/QF040110 AND V0100055238 / QF0401113 MANAGED BY CATLIN UNDERWRITING AGENCIES LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagden in de hoofdzaak,
gedaagden in de hoofdzaak 1 tot en met 12,
eisers in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
gedaagden in de hoofdzaak 8 tot en met 27,
eisers in het voorwaardelijk incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. J. B. Londonck Sluijk te Amsterdam
en
II. in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/13/687367 / HA ZA 20-757(voorheen: C/13/609461 HA ZA 16-566) van
1. de ontbonden maatschap
LOEFF CLAEYS VERBEKE, in liquidatie,
voorheen gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
LOYENS & LOEFF N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting
STICHTING VEREFFENING LCV,
gevestigd te Rotterdam,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.Ch.H. Franken te Amsterdam,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het voorwaardelijk incident ex artikel 843a Rv van gedaagde 3.
tegen
1. de naamloze vennootschap
N.V. SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ MAAS LLOYD,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde 1,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TRAVELERS INSURANCE COMPANY LTD.,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde 2,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
HDI GLOBAL SE,
gevestigd te Hannover (Duitsland),
gedaagde 3,
eiseres in het voorwaardelijk incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. J.B. Londonck Sluijk te Amsterdam.

1.De aanduidingen van partijen

1.1.
Eisers in beide zaken (in conventie en in de hoofdzaak) zullen hierna gezamenlijk Loeff c.s. worden genoemd. Zij zullen afzonderlijk als volgt worden aangeduid: Loeff Claeys Verbeke, Loyens & Loeff N.V., Stichting LCV, [eiser sub 4] en [eiser sub 5] .
1.2.
Gedaagden 1 t/m 12 in conventie in zaak I en gedaagden 1 en 2 in zaak II zullen hierna gezamenlijk LCV Verzekeraars worden genoemd. Gedaagden 8 t/m 27 in zaak I alsmede gedaagde 3 in zaak II zullen hierna Loeff N.V. Verzekeraars worden genoemd. Gedaagden 8 t/m 12 hebben zowel de hoedanigheid van Loeff N.V. Verzekeraars als van LCV Verzekeraars.
1.3.
Gedaagden in conventie in zaak I zullen afzonderlijk als volgt worden aangeduid:
1. Achmea,
2. Aegon,
3. Delta Lloyd,
4. Generali,
5. Goudse,
6. NN,
7. Reaal,
8. AIG,
9. Allianz Benelux,
10. Amlin,
11. HDI,
12. Zurich,
13. ACE,
14. Allianz US,
15. Chubb,
16. Swiss Re,
17. Berkley,
18. Wurtt UK,
19. XL,
20. AGD/2526,
21. AML/2001,
22. BRT/2987,
23. CHA/1084,
24. MFM/2468,
25. MIT/3210,
26. MKL/3000,
27. SJC/2003.
1.4.
Gedaagden in conventie in zaak II zullen afzonderlijk als volgt worden aangeduid:
1. Maas Lloyd,
2. St. Paul,
3. HDI Global.
1.5.
In het tussenvonnis van 25 oktober 2017 gedefinieerde begrippen hebben in dit vonnis dezelfde betekenis. Daarbij wordt opgemerkt dat [naam 1] op 29 maart 2020 is overleden, zodat in voorkomend geval in dit vonnis met “ [familie] ” mede wordt gedoeld op de erfgenamen van [naam 1] en de kinderen [naam 1] .

2.De procedure in de zaak I

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 oktober 2017 en de daarin vermelde processtukken,
  • de akte uitlaten voortprocederen van LCV Verzekeraars,
  • de akte uitlating voortprocederen van Loeff N.V. Verzekeraars,
  • de akte houdende wijziging van eis van Loeff c.s., met productie,
  • de antwoordakte na akte wijziging eis van Loeff N.V. Verzekeraars,
  • de antwoordakte wijziging eis tevens uitlating producties in conventie en akte wijziging en vermeerdering van eis in reconventie van LCV Verzekeraars, met productie,
  • de antwoordakte inzake de reconventionele vordering inzake C/13/687189 HA ZA 2020/748, tevens akte houdende wijziging van eis inzake C/13/687367 HA ZA 2020/757 van Loeff c.s.,
  • de akte van LCV Verzekeraars,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 april 2021, en de daarin vermelde stukken (waaronder de akte houdende wijziging van eis),
  • het B-formulier van mr. Reinders Folmer van 21 april 2021 en het e-mailbericht van 26 april 2021van mr. Londonck Sluijck, beide met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De procedure in de zaak II

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 oktober 2017, en de daarin vermelde processtukken,
  • de akte uitlaten voortprocederen van LCV Verzekeraars,
  • de akte uitlating voortprocederen van Loeff N.V. Verzekeraars,
  • de akte houdende wijziging van eis van Loeff c.s., met productie,
  • de antwoordakte na akte wijziging eis van Loeff N.V. Verzekeraars,
  • de antwoordakte wijziging eis tevens uitlating producties in conventie en akte wijziging en vermeerdering van eis in reconventie van LCV Verzekeraars, met productie,
  • de antwoordakte inzake de reconventionele vordering inzake C/13/687189 HA ZA 2020/748, tevens akte houdende wijziging van eis inzake C/13/687367 HA ZA 2020/757 van Loeff c.s.,
  • de akte van LCV Verzekeraars,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 april 2021, en de daarin vermelde stukken (waaronder de akte houdende wijziging van eis),
  • het B-formulier van mr. Reinders Folmer van 21 april 2021 en het e-mailbericht van 26 april 2021van mr. Londonck Sluijck, beide met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
3.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3.3.
Voor zover relevant voor de te nemen beslissingen wordt dit vonnis gewezen met inachtneming van de opmerkingen op het proces-verbaal.

4.Inleiding

4.1.
Beide zaken gaan over de vraag of moet worden uitgekeerd onder diverse primaire en excedent aansprakelijkheidsverzekeringen van Loeff c.s. voor vermeende beroepsfouten van [eiser sub 4] en [eiser sub 5] , destijds achtereenvolgens verbonden aan Loeff Claeys Verbeke, de maatschap Loyens & Loeff en Loyens & Loeff N.V., bij fiscale advisering aan [familie] Deze advisering voorzag heel kort samengevat in een winstbewijzenconstructie rondom de onderneming van [naam 1] en de emigratie van [naam 1] en zijn echtgenote naar Curaçao met het doel om inkomstenbelasting en schenkingsrechten te besparen. De Belastingdienst is niet meegegaan in hetgeen met het advies werd beoogd en heeft aan [naam 1] aanslagen inkomstenbelasting en aan de kinderen [naam 1] aanslagen schenkingsrecht opgelegd ter hoogte van vele miljoenen euro’s. Hangende de fiscale procedures over deze aanslagen heeft [eiser sub 4] contact gehad met de Belastingdienst over het treffen van een regeling. Na advies van [eiser sub 4] heeft [familie] het aanbod van de Belastingdienst niet aanvaard. Vervolgens heeft [familie] de fiscale procedure tot aan de Hoge Raad verloren.
4.2.
Over de aansprakelijkheid van Loeff c.s. jegens [familie] wegens gebrekkige advisering met een gestelde schade van ongeveer € 52 miljoen is jarenlang bij de rechtbank Rotterdam geprocedeerd. Intussen zijn ook de onderhavige verzekeringsrechtelijke procedures bij deze rechtbank gestart. Zoals hierna zal worden toegelicht, is de aansprakelijkheidsprocedure inmiddels geëindigd en heeft Loeff c.s. met [familie] een regeling getroffen. LCV Verzekeraars hebben een deel van de door Loeff c.s. geleden schade (de schade voor de ‘emigratieadviesfout’) en een deel van de door Loeff c.s. gemaakte kosten van verweer ter zake van de Rotterdamse procedure vergoed. Loeff N.V. Verzekeraars weigeren uitkering. In dit vonnis zal antwoord worden gegeven op de vraag of Loeff N.V. Verzekeraars gehouden zijn dekking te verlenen voor de schade voor de ‘schikkingsadviesfout’, of een beroep op verzwijging kan worden gedaan, of sprake is van één of meer uitsluitingen, en of aan LCV Verzekeraars een deel van de door hen betaalde kosten van verweer van Loeff c.s. moet worden terugbetaald. Voordat de rechtbank hieraan toekomt, zal eerst worden ingegaan op wat er na het in 2017 gewezen tussenvonnis is gebeurd en wat partijen na verschillende eiswijzigingen nu over en weer van elkaar vorderen.

5.Het tussenvonnis van 25 oktober 2017 en de ontwikkelingen daarna

5.1.
In het tussenvonnis van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank de onderhavige twee procedures aangehouden totdat eindvonnis zou zijn gewezen in de aanhangige procedure tussen [familie] en Loeff c.s. bij de rechtbank Rotterdam met zaaknummer en rolnummer 285938 / HA ZA 07-15092 (hierna ook: de aansprakelijkheidsprocedure). De rechtbank heeft overwogen dat, aangezien de aansprakelijkheidsprocedure nog niet is afgerond, in rechte niet vaststaat of sprake is van fouten waarvoor Loeff c.s. jegens [naam 1] (bedoeld is: [familie] ) aansprakelijk is, en zo ja, of dit één, twee of drie fouten betreft, tot welke voor vergoeding in aanmerking komende schade dit leidt en welk deel van de schade moet worden toegerekend aan welke fout (r.o. 5.4). Daartoe is van belang geacht dat de vaststelling van verplichtingen van LCV Verzekeraars en Loeff N.V. Verzekeraars jegens Loeff c.s. nauw samenhangt met het oordeel over de gestelde tekortkomingen van Loeff c.s., de eventuele eigen schuld van [familie] , het causaal verband tussen de tekortkoming(en) en de schade en de omvang van de schade. Overwogen is dat pas nadat in de aansprakelijkheidsprocedure een beslissing is gegeven concreet getoetst kan worden of en in hoeverre de verzekeringen dekking bieden, terwijl het petitum – zoals dat ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis luidde – te onbepaald is geacht.
5.2.
Na het tussenvonnis van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank Rotterdam in de aansprakelijkheidsprocedure tussen [familie] en Loeff c.s. op 19 december 2018 een tussenvonnis en op 1 juli 2020 een eindvonnis gewezen.
5.3.
In het tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld over de verwijten die [familie] Loeff c.s. heeft gemaakt. Ten eerste heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat, voor zover sprake is geweest van tekortkomingen rondom de advisering met betrekking tot de winstbewijzenconstructie, deze tekortkomingen niet hebben geleid tot schade waarvan vergoeding wordt gevorderd (r.o. 2.4.2). Tot dit oordeel wordt gekomen omdat de gevorderde schade ziet op de inkomstenbelasting over 1998 die het gevolg is van het feit dat de woonplaats van [naam 1] in Nederland geacht werd te zijn. Ten tweede heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat Loeff c.s. is tekortgeschoten in haar advisering ter zake de emigratie van [naam 1] naar de Nederlandse Antillen (r.o. 2.5.12), maar dat 70% van de als gevolg daarvan door [familie] geleden schade voor zijn rekening (en daarmee van die van de kinderen) blijft vanwege eigen schuld (r.o. 2.6.5). Ten derde is de rechtbank Rotterdam van oordeel dat Loeff c.s. is tekortgeschoten in haar advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst en als gevolg daarvan volledig aansprakelijk kan worden gehouden voor het verlies van een kans door [familie] , te weten een kans op een schikking die zou hebben geleid tot een beter resultaat dan de huidige situatie (r.o. 2.7.14). Ten slotte is geoordeeld dat de vorderingen jegens [eiser sub 5] worden afgewezen (r.o. 2.5.5, 2.5.12 en 2.7.12).
5.4.
In het eindvonnis van 1 juli 2020 is onder meer overwogen dat Loeff c.s. aansprakelijk is voor zowel 30% van de schade als gevolg van de emigratieadvisering als voor de gemiste kans in het kader van de foutieve schikkingsadvisering, neerkomend op een percentage van 75% (r.o. 2.18). De schade waarvoor Loeff c.s. aansprakelijk is, komt neer op € 6.146.267 ter zake de door de kinderen [naam 1] betaalde schenkingsbelasting (r.o. 2.28), € 1.092.137 ter zake de door de kinderen [naam 1] betaalde invorderingsrente (r.o. 2.29), en € 13.651.144 ter zake de verloren kans op een schikking en de reeds betaalde rente, te vermeerderen met 75% van de nog te betalen invorderingsrente over de nog niet betaalde inkomstenbelasting 1998 (r.o. 2.35). Daarbij heeft de rechtbank Rotterdam overwogen dat het tekortschieten van Loeff c.s. bij de schikkingsonderhandelingen een zelfstandige tekortkoming is, die los staat van de gebrekkige advisering inzake de emigratie en de in dat kader vastgestelde eigen schuld van [familie] (r.o. 2.30). Verder volgt uit het eindvonnis dat (alleen) [eiser sub 4] en Loeff Claes Verbeke hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade uit hoofde van de emigratieadvisering en dat (alleen) [eiser sub 4] en Loyens & Loeff N.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van het tekortschieten in de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst.
5.5.
De beslissing in het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2020 luidt als volgt:
De rechtbank
3.1.
veroordeelt LCV [Loeff Claeys Verbeke; de rb] en [eiser sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [naam 2] [één van de kinderen van [naam 1] ; de rb] van een bedrag van € 2.736.986,- (...), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 11 april 2005 over het bedrag van € 395.681,- (...) en met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2007 over het bedrag van € 2.341.305,- (...) tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt LCV en [eiser sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [naam 3] [één van de kinderen van [naam 1] ; de rb] van een bedrag van € 2.230.539,- (...), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 16 maart 2007 over het bedrag van € 338.857,- (...) en met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2007 over het bedrag van € 1.891.682,- (...) tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt LCV en [eiser sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [naam 4] [één van de kinderen van [naam 1] ; de rb] van een bedrag van € 2.270.879,- (...), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 8 mei 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt Loyens & Loeff en [eiser sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [familie] van een bedrag van € 13.651.144,- (...), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 5.369.721,- (...) met ingang van 3 maart 2010 tot de dag van volledige betaling en tot betaling aan [familie] van 75% van de invorderingsrente, zoals deze tot aan de dag van algehele betaling door [familie] aan de Belastingdienst, zal zijn geaccumuleerd over het bedrag van EUR 8.281.423,- (...),
3.5.
veroordeelt LCV, Loyens & Loeff en [eiser sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [familie] van de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 6.775,-,
3.6.
veroordeelt LCV, Loyens & Loeff en [eiser sub 4] in de proceskosten, aan de zijde van [familie] tot op heden begroot op € 29.883,31,
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
5.6.
Na het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam in de aansprakelijkheidsprocedure hebben Loeff c.s. en [familie] begin december 2020 een vaststellingsovereenkomst tot berusting in de (hiervoor besproken) vonnissen van de rechtbank Rotterdam gesloten. Als bijlage 6 bij de vaststellingsovereenkomst bevindt zich een notitie van de advocaat van LCV Verzekeraars waarin staat dat LCV Verzekeraars een toezegging doen tot betaling van bepaalde, in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen en na 2 oktober 2020 verschenen wettelijke rente, ter zake gestelde beroepsfouten voortvloeiende uit de emigratieadvisering.
5.7.
LCV Verzekeraars hebben vervolgens een uitkering gedaan op basis van de door de rechtbank Rotterdam genoemde schade als gevolg van het emigratieadvies ter hoogte van in hoofdsom ruim € 7,2 miljoen, vermeerderd met rente. Hierdoor is de primaire verzekering onder het LCV verzekeringsprogramma van zowel 1997 als 1998 uitgeput. Onder de eerste excedentverzekering van het LCV verzekeringsprogramma 1999 is een uitkering gedaan van € 2.700.602. LCV Verzekeraars hebben in totaal inclusief wettelijke rente een uitkering gedaan van € 11.103.035.

6.Het geschil na diverse wijzigingen van eis

De vorderingen van Loeff c.s. in conventie jegens Loeff N.V. Verzekeraars in beide zaken

6.1.
Loeff c.s. vordert, na wijzigingen van eis, kort gezegd,
namens Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4]jegens Loeff N.V. Verzekeraars dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. voor recht verklaart dat Loeff N.V. Verzekeraars onder de primaire respectievelijk eerste excendentverzekering van het verzekeringspogramma 2005, zijnde:
 AIG,
 Allianz Benelux,
 Amlin,
 HDI,
 Zurich,
 Allianz US,
 Wurtt UK,
 XL,
 AML/2001,
 MFM/2468,
 MIT/3210,
 MKL/3000,
ieder voor hun aandeel gehouden zijn, ‘
bottum-up’per
layer, dekking te verlenen voor de schade als gevolg van de in 2001 voorgevallen adviseringsfout inzake het schikkingsproces tussen [familie] en de Belastingdienst,
2. de hiervoor genoemde Loeff N.V. Verzekeraars ieder voor hun aandeel ‘
bottum-up’ per
layerveroordeelt tot betaling van een bedrag van in hoofdsom, in totaal:
A. € 19.650.674,05 ter zake van jegens [familie] te vergoeden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag van algehele voldoening,
B. € 234.982,03 ter zake van de kosten van verweer die Loyens & Loeff N.V. vanaf 11 december 2015 heeft gemaakt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop deze kosten gemaakt zijn tot aan de dag van algehele voldoening,
C. € 572.463,53 ter zake van de kosten van verweer
voor zoverLoeff Claes Verbeke deze kosten van verweer aan LCV Verzekeraars (in reconventie) moet terugbetalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2016,
D. € 404.722,99 ter zake van de kosten van verweer
voor zoverLoeff Claes Verbeke deze kosten van verweer aan LCV Verzekeraars (in reconventie) moet terug betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente per 5 augustus 2020 tot en met 31 december 2020,
3. de hiervoor genoemde Loeff N.V. Verzekeraars hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding die Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] hebben gemaakt, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, althans vanaf een door de rechtbank redelijk geachte termijn na het vonnis.
6.2.
Loeff c.s. trekt
namens Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4]hun vorderingen jegens de overige verzekeraars in, zijnde:
 ACE,
 Chubb,
 Swiss Re,
 AGD/2526,
 Berkley,
 BRT/2987,
 CHA/1084,
 SJC/2003,
 HDI Global.
De vorderingen van Loeff c.s. in conventie jegens LCV Verzekeraars in beide zaken
6.3.
Loeff c.s. trekt, na wijzigingen van eis,
namens Loeff Claeys Verbeke, Stichting Vereffening LCV en [eiser sub 5]jegens LCV Verzekeraars alle vorderingen in.
6.4.
Loeff c.s. vordert, na wijzigingen van eis, kort gezegd,
namens [eiser sub 4]jegens LCV Verzekeraars,
voor zoverzijn vordering jegens Loeff N.V. Verzekeraars wordt afgewezen, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. voor recht verklaart dat LCV Verzekeraars onder de eerste respectievelijk de tweede excedentverzekering van het verzekeringsprogramma 1999, zijnde:
 Achmea,
 Maas Lloyd,
 Delta Lloyd,
 NN,
 Reaal,
 AIG,
 Allianz Benelux,
 Amlin,
 HDI,
 Zurich,
 St. Paul,
ieder voor hun aandeel, waarbij Maas Lloyd en Delta Lloyd voor hetzelfde aandeel hoofdelijk, gehouden zijn, onder de eerste excedentverzekering voor het resterende verzekerde limiet van € 4.106.101 en het meerdere onder de tweede excedentverzekering, dekking te verlenen voor de schade als gevolg van de in 2001 voorgevallen adviseringsfout inzake het schikkingsproces tussen [familie] en de Belastingdienst,
2. de hiervoor genoemde LCV Verzekeraars ieder voor hun aandeel, waarbij Maas Lloyd en Delta Lloyd voor hetzelfde aandeel hoofdelijk, gehouden zijn, onder de eerste excedentverzekering voor het resterende verzekerde limiet van € 4.106.101 en het meerdere onder de tweede excedentverzekering, veroordeelt tot betaling van een bedrag van in hoofdsom € 19.650.674,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag van algehele voldoening,
3. de hiervoor genoemde LCV Verzekeraars hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding die Loeff Claeys Verbeke en [eiser sub 4] hebben gemaakt, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, althans vanaf een door de rechtbank redelijk geachte termijn na het vonnis.
6.5.
Loeff c.s. trekt
namens [eiser sub 4]zijn vorderingen jegens de overige verzekeraars, zijnde Aegon, Generali en Goudse, in.
6.6.
LCV Verzekeraars en Loeff N.V. Verzekeraars voeren verweer.
6.7.
LCV Verzekeraars hebben bezwaar gemaakt tegen de laatste, ten behoeve van de mondelinge behandeling van 9 april 2021 toegezonden, wijziging van eis van Loeff c.s. Zij voeren hiertoe aan dat deze wijziging in dit stadium van het geding in strijd komt met de eisen van een goede procesorde.
6.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
De vorderingen van LCV Verzekeraars in zaak I in reconventie
6.9.
LCV Verzekeraars vorderen – na wijziging en vermeerdering van eis – kort weergegeven
namens

Amlin(12%)

Delta Lloyd(12%)

Generali(6%)

Allianz Benelux(3%)

NN(40%)

Reaal(12%)

Achmea(6%)

Aegon(7,5%)

Goudse(1,5%)
dat de rechtbank:
 voor recht verklaart dat de door hen als primaire LCV 1997 Verzekeraars, ieder voor het achter de naam genoemde percentage, te bieden dekking voor kosten van verweer is beperkt tot de door Loeff Claeys Verbeke en [eiser sub 4] gemaakte respectievelijk te maken kosten van verweer tegen de aanspraak van [familie] voor zover die aanspraak betrekking heeft op tekortkomingen in de advisering over de emigratie en dat deze kosten begroot kunnen worden op 40% van de kosten van verweer die Loeff c.s. gezamenlijk heeft gemaakt in verband met het verweer tegen de integrale aanspraak van [familie] , althans worden begroot op een percentage dat de rechtbank in goede justitie zal bepalen,
en
 [eiser sub 4] en Loyens & Loeff N.V. hoofdelijk veroordeelt om te voldoen € 976.186,52,
aan Amlin voor 12%, Delta Lloyd voor 12%, Generali voor 6%, Allianz Benelux voor 3%, NN voor 40%, Reaal voor 12%, Achmea voor 6%, Aegon voor 7,5%, en Goudse voor 1,5%,
te vermeerderen met de wettelijke rente over € 572.463,53 sinds 6 april 2016, zijnde de dag van de conclusie van eis in reconventie, en sinds de dag van de akte wijziging en vermeerdering van eis (5 augustus 2020; de rb) over € 404.722,99,
althans
 [eiser sub 4] en Loyens & Loeff N.V. hoofdelijk veroordeelt om te voldoen aan Amlin voor 12%, Delta Lloyd voor 12%, Generali voor 6%, Allianz Benelux voor 3%, NN voor 40%, Reaal voor 12%, Achmea voor 6%, Aegon voor 7,5%, en Goudse voor 1,5%, de bedragen die overeenstemmen met het door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage als bedoeld in het vorige onderdeel van het petitum in reconventie,
te vermeerderen met de wettelijke rente sinds 6 april 2016, zijnde de dag van de conclusie van eis in reconventie, althans de dag van de akte wijziging en vermeerdering van eis,
en
 [eiser sub 4] en Loyens & Loeff N.V. veroordeelt in de kosten van de procedure in reconventie.
6.10.
Loeff c.s. voert verweer.
6.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
De vorderingen van Loeff N.V. Verzekeraars in voorwaardelijk incident in beide zaken
6.12.
Loef N.V. Verzekeraars vorderen voorwaardelijk, te weten voor het geval de rechtbank het beroep op verzwijging niet aanstonds zal honoreren en een nadere onderbouwing daarvan nodig mocht achten, primair dat de rechtbank ex artikel 22 Rv Loyens & Loeff N.V. beveelt de in de incidentele eis vermelde (en in het tussenvonnis van 25 oktober 2017 weergegeven) documenten binnen een redelijke termijn over te leggen.
Subsidiair vorderen Loeff N.V. Verzekeraars op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv dat de rechtbank Loyens & Loeff N.V. veroordeelt om binnen 21 dagen na betekening van het in het incident te wijzen vonnis aan Loeff N.V. Verzekeraars afschrift te verstrekken van, althans inzage te geven in, deze stukken, op straffe van een dwangsom.
6.13.
Loeff c.s. voert verweer.
6.14.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
7. De verdere beoordeling in beide zaken in hoofdzaak in conventie en reconventie en in incident
Welke schade leidt tot welke dekking?
7.1.
Niet langer in geschil is dat de schade als gevolg van de emigratieadviesfout in 1996 leidt tot dekking op grond van
  • i) de primaire LCV Verzekering 1997 vanwege de in artikel 2.1.2 van de Algemene Voorwaarden BN 87 geboden inloopdekking (dekking op basis van
  • ii) de primaire LCV Verzekering 1998 vanwege de met inachtneming van onder meer het bepaalde in artikel 3 van de Bijzondere Voorwaarden NAP 1997 geboden inloopdekking (dekking op basis van
  • iii) de eerste LCV excedentverzekering 1999 vanwege het
LCV Verzekeraars hebben dienovereenkomstig inmiddels uitkeringen gedaan en Loeff c.s. heeft haar vorderingen ter zake de emigratieadviesfout jegens LCV Verzekeraars ingetrokken.
7.2.
In geschil is of de schade als gevolg van de schikkingsadviesfout voor dekking onder enige verzekering in aanmerking komt en zo ja onder welke, onder de LCV Verzekering of onder de Loeff N.V. Verzekering.
7.3.
Loeff c.s. voert aan dat Loeff N.V. Verzekeraars (ieder voor hun aandeel,
bottom-upen per
layer) uit hoofde van artikel 5.1 van de verzekeringsvoorwaarden van de Loeff N.V. Verzekering jegens Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] dekking moeten verlenen voor de schade als gevolg van de schikkingsadviesfout in 2001/2002. Met de aansprakelijkstelling van [familie] aan Loeff c.s. van 18 februari 2005 is volgens haar het Loeff N.V. verzekeringsprogramma, gebaseerd op het
claims madebeginsel, voor de schikkingsfoutschade
getriggerd.
7.4.
Loeff N.V. Verzekeraars betwisten dat zij tot dekking gehouden zijn en stellen dat Loeff c.s. probeert dubbele dekking te creëren voor één en hetzelfde voorval. Zij betogen dat de gehele aan [familie] toegewezen schade als één serie gedekt is onder de LCV Verzekering. Hiervoor geven Loeff N.V. Verzekeraars samengevat de volgende argumenten. Gelet op de in de polisvoorwaarden van de LCV Verzekering opgenomen serieschadeclausule geldt dat fouten die samenhangen onder een en dezelfde verzekeringslimiet wordt gebracht. Beide beroepsfouten (de emigratieadviesfout en de schikkingsadviesfout) hangen nauw met elkaar samen. Zij vonden immers plaats in hetzelfde dossier, op basis van dezelfde feiten, behandeld door dezelfde advocaten en hebben geleid tot claims van dezelfde derden. Beide adviezen zijn ook in feite hetzelfde; het advies om in 2001/2002 de schikking niet te aanvaarden is immers een volharding van het advies uit 1996 dat door middel van emigratie belasting bespaard zou worden. Bovendien geldt dat het onjuiste schikkingsadvies niet zou hebben kunnen worden gegeven als niet eerst het onjuiste advies omtrent de emigratie was gegeven en dat door het schikkingsadvies geen nieuwe schade is ontstaan.
Serieschade?
7.5.
In de algemene voorwaarden BN 87 die op de LCV 1997 polis toepasselijk zijn is het volgende beding opgenomen:
Gebeurtenis
Elke fout of groep van met elkaar samenhangende fouten, waaraan door één of meer derden aanspraken worden ontleend.
7.6.
In de vanaf 1998 toepasselijke NAP 1997 voorwaarden is de omschrijving vrijwel hetzelfde:
Gebeurtenis
Elke fout of voorval of groep van met elkaar samenhangende fouten of voorvallen, waaraan door één of meer derden aanspraken worden of kunnen worden ontleend.
7.7.
Het doel van een serieschadeclausule zoals hiervoor opgenomen is het begrenzen van het cumulatierisico dat zich manifesteert in een aantal schadegevallen dat zijn oorsprong niet vindt in een toevallige samenloop van omstandigheden, maar door een gemeenschappelijke oorzaak in feite niet anders dan in een samenhangende reeks kan ontstaan (vgl. J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, paragraaf 2.9.3). In het algemeen is de bedoeling van een dergelijk beding om op schaden door gebeurtenissen die dezelfde oorzaak hebben of uit elkaar voortvloeien slechts eenmaal de verzekerde som toepasbaar te laten zijn. Dat in dit geval contractspartijen een andere bedoeling met de serieschadeclausule hebben gehad is niet gesteld of gebleken.
7.8.
Het gaat er dus om of de schikkingsadviesfout zodanige samenhang vertoont met de emigratieadviesfout, dat zij verzekeringstechnisch gezien als behorend tot de eerdere fout moet worden gezien. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke samenhang geen sprake. Er zijn namelijk twee van elkaar te onderscheiden fouten gemaakt, die berusten op twee separate intellectuele prestaties. De emigratieadviesfout bestaat kort gezegd eruit dat de schriftelijke advisering ter zake de emigratie onvoldoende specifiek was en geen aandacht besteedde aan het wettelijke kader en dat de advisering ten aanzien van twee aspecten van het leven van [naam 1] (de contacten van [naam 1] met de onderneming in Nederland en zijn verblijf op zijn boot bij bezoeken aan Nederland) nader geconcretiseerd had moeten worden (r.o. 2.5.5 en 2.5.8 van het tussenvonnis van 19 december 2018). De schikkingsadviesfout is gemaakt nadat de Belastingdienst diverse aanslagen had opgelegd aan [familie] , waarna hangende de daartegen gevoerde procedures de mogelijkheid van een schikking op tafel kwam te liggen. In deze periode heeft [eiser sub 4] advies ingewonnen bij prof. dr. J.H. Zwemmer. [eiser sub 4] heeft de afgegeven opinie van prof. Zwemmer – waarin onder meer staat dat het treffen van een compromis de voorkeur geniet – aan [naam 1] toegezonden en daarbij toegelicht dat prof. Zwemmer het ter zake de winst uit aanmerkelijk belang naar zijn mening niet bij het juiste eind heeft. [eiser sub 4] heeft de opinie dus naast zich neergelegd en zijn cliënt geruststellende mededelingen gedaan. De rechtbank Rotterdam heeft hierover geoordeeld dat [eiser sub 4] niet de voorzichtigheid heeft betracht in de advisering rondom de schikkingsonderhandelingen zoals onder de gegeven omstandigheden, rekening houdend met de grote financiële risico’s voor [naam 1] in zijn privé vermogen mocht worden verwacht (r.o. 2.7.11 van het tussenvonnis van 19 december 2018). De beroepsfout op dit punt bestond er dus uit dat [eiser sub 4] te uitgesproken was in zijn advies om niet in te gaan op het schikkingsaanbod van de Belastingdienst, ook niet na het signaal van prof. Zwemmer dat het succes van de gekozen constructie niet vanzelfsprekend was. Hierbij heeft [eiser sub 4] in zijn advisering dus opnieuw een afweging gemaakt, op basis van de op dat moment bekende informatie vanuit onder meer de Belastingdienst en de opinie van prof. Zwemmer. De omstandigheid dat hierbij bij [eiser sub 4] dezelfde gedachte bestond over hoe het fiscale recht zou luiden, is onvoldoende om de tweede beroepsfout als een samenhangende reeks met de eerste beroepsfout te zien. Daarmee is nog geen sprake van eenzelfde oorzaak. Bij dit alles is voorts van belang, dat de rechtbank Rotterdam in de aansprakelijkheidsprocedure heeft geoordeeld dat de twee beroepsfouten tot twee, van elkaar te onderscheiden schades hebben geleid. Gelet op dit oordeel kan, anders dan Loeff N.V. Verzekeraars bepleiten, niet worden aangenomen dat sprake is van één en dezelfde schade die reeds geheel in 1996 geleden is en nadien met het treffen van een schikking beperkt had kunnen worden.
7.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat van een serieschade in de gegeven omstandigheden geen sprake is. In beginsel bestaat er dus dekking onder de Loeff N.V. Verzekering.
Schending mededelingsplicht of uitsluiting vanwege prior notification clause?
7.10.
Loeff N.V. Verzekeraars voeren subsidiair het verweer dat Loeff c.s. haar mededelingsplicht heeft geschonden bij het aangaan van de Loeff N.V. Verzekering per 1 januari 2005. Loeff N.V. Verzekeraars wijzen erop dat Loeff c.s. bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst op 16 december 2004 een
no claimverklaring heeft afgegeven. Deze
no claimverklaring strekte ertoe Loeff N.V. Verzekeraars op de hoogte te stellen van bestaande claims of reeds bekende omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor claims zodat zij deze claims en omstandigheden van dekking onder de Loeff N.V. Verzekering konden uitsluiten. De kwestie rond de advisering aan [familie] betrof een al in 1999 gemelde omstandigheid die mogelijk tot claims zou kunnen leiden. Voorts wijzen Loeff N.V. Verzekeraars erop dat partijen op grond van de
prior notificationbepaling in de excedentverzekering zijn overeengekomen dat geen dekking bestaat voor claims die al onder een eerder afgesloten verzekering zijn gemeld.
7.11.
Loeff c.s. betwist dat zij ten opzichte van Loeff N.V. Verzekeraars haar mededelingsplicht heeft geschonden en dat de uitsluiting in de excedentverzekering opgaat. Zij stelt zich ook op het standpunt dat onder de primaire verzekering afstand is gedaan van een beroep op verzwijging en dat het recht op een verzwijgingsberoep overigens ook is vervallen. Loeff c.s. voert ter onderbouwing van haar standpunt onder meer aan dat er eind 2004 voor haar geen reden bestond te veronderstellen dat met betrekking tot de Loeff N.V. polis sprake was van relevante omstandigheden, omdat er op dat moment geen claim jegens de maatschap Loyens & Loeff lag, omdat de in december 1999 verrichte melding was beperkt tot Loeff Claeys Verbeke en omdat uit deze melding noch anderszins bleek dat Loeff c.s. bekend was met het voornemen van [familie] ook de maatschap Loyens & Loeff respectievelijk Loyens & Loeff N.V. aansprakelijk te stellen, laat staan voor fouten na 1 januari 2000. Loeff c.s. wijst verder erop dat met de
no claimverklaring is gevraagd naar het schadeverleden van de maatschap Loyens & Loeff en niet naar het schadeverleden van Loeff Claeys Verbeke. Er is niet naar het schadeverleden van voor 2000 gevraagd en dit lag ook niet voor de hand omdat Loeff N.V. Verzekeraars voor fouten uit de LCV-periode geen dekking boden.
7.12.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt zijn de volgende uitgangspunten van belang.
7.13.
Ter zake de mededelingsplicht is deels oud en deels nieuw verzekeringsrecht van toepassing. De Loeff N.V. Verzekering is immers per 1 januari 2005 afgesloten, terwijl titel 7.17 BW op 1 januari 2006 in werking is getreden. Ingevolge artikel 221 lid 1 Overgangswet NBW moet de vraag of Loeff c.s. haar mededelingsplicht heeft geschonden in dit geval worden beoordeeld aan de hand van artikel 251 Wetboek van Koophandel oud (hierna: WvK). Op grond van deze bepaling maakt alle verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van bij de verzekerde bekende omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zouden zijn gesloten indien de verzekeraar van de betreffende omstandigheden kennis had gedragen, de verzekeringsovereenkomst vernietigbaar. Voor de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 251 WvK geldt het nieuwe verzekeringsrecht, omdat Loeff N.V. Verzekeraars zich meer dan een jaar na inwerkingtreding van titel 7.17 BW op de gevolgen hebben beroepen, zodat de gedeeltelijk uitgestelde werking als bedoeld in artikel 221 lid 2 Overgangswet NBW niet meer opgaat. Dat betekent dat moet worden gekeken naar het bepaalde in artikel 7:930 lid 4 BW, waarin staat dat geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten.
7.14.
Uitsluiting g in hoofdstuk Exclusions van de polisvoorwaarden van de excedentverzekering luidt als volgt:
Underwriters shall not be liable to indemnify the Assured against any Claim (…)
g. (…)
Claims or circumstances which may give rise to a Claim, in respect of which the Assured has given written notice under any other insurance policy in force prior to the commencement of this Policy.
7.15.
Op 16 december 2004 heeft de toenmalige managing partner van de maatschap Loyens & Loeff een
no claimverklaring ondertekend, waarna deze aan Loeff N.V. Verzekeraars is afgegeven. Deze verklaring luidt als volgt:
Except for claims and circumstances as already reported to AON until today none of the Partners/Principals and Section Leaders are – after enquiry – aware of any claims and/or circumstances which may give rise to a claim against the Practice or her predecessors in business or any of the present of former Partners/Principals and Section Leaders.
It is our duty to disclose all material facts to Underwriters. A material fact is one which may influence an Underwriter’s judgement in his consideration of our proposal. If we are in any doubt whether a fact is material, we should normally disclose it.
Failure to disclose could prejudice our rights to recover in the event of a claim or allow Underwriters to void the policy.
I certify that the details above are correct to the best of my knowledge and belief.
7.16.
Als bijlage bij de
no claimverklaring is een lijst van claims tussen 2000 en 2004 gevoegd. Hierop is geen claim van [familie] vermeld.
7.17.
Niet in geschil is dat eind 2004 [familie] nog geen claim had ingesteld jegens (iemand van) Loeff c.s. Wel werd in deze periode duidelijk dat de fiscale procedure van [familie] verloren zou (kunnen) gaan worden: op 2 november 2004 werd immers uitspraak gedaan door de belastingkamer van het gerechtshof Den Haag en in december 2004 heeft de Hoge Raad in een andere zaak van een andere cliënt van [eiser sub 4] geoordeeld dat winstbewijzen tot een aanmerkelijk belang horen. [familie] heeft vervolgens in diezelfde periode besloten een andere advocaat in te schakelen. [eiser sub 4] hield gelet op dit alles eind 2004 rekening met de mogelijkheid van een claim ter zake de advisering over de emigratie of de winstbewijzenconstructie jegens Loeff Claeys Verbeke. Dit blijkt ook uit een intern memorandum van [eiser sub 4] van 10 december 2004 aan het dagelijks bestuur van de maatschap Loyens & Loeff waarin staat:
(...) Aanmerkelijk belang
(...)
Ik verwacht dat [ [naam 1] ] zal trachten de schade te verhalen. Er is nog geen claim ingesteld.
(...) Schenkingsrecht
(...) Ik verwacht dat [de kinderen [naam 1] ] zullen trachten de schade te verhalen. Er is nog geen claim ingesteld.
(...)
Beide zaken stammen uit de LVC-periode.
7.18.
Voor deze kwestie was eind 1999 een omstandighedenmelding via Aon bij LCV Verzekeraars gedaan. Gelet op de opmerking in de
no claimverklaring “
Except for claims and circumstances as already reported to AON until today” hoefde Loeff c.s. de mogelijke claim ter zake de emigratie of winstbewijzen of de omstandighedenmelding uit 1999 niet nogmaals te melden. Deze mogelijke claim tegen Loeff Claeys Verbeke was ook eind 2004 nog bij Aon in het vizier, getuige een e-mail hierover aan Aon van 17 december 2004 (met als onderwerp “Melding mogelijke claim Loeff Claeys Verbeke”). Er zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden dat Loeff c.s. eind 2004 verwachtte dat [familie] een claim zou instellen jegens ook de maatschap Loyens & Loeff of Loyens & Loeff N.V. over de manier waarop in 2001/2002 over de schikking met de Belastingdienst was geadviseerd. Loeff c.s. heeft gemotiveerd toegelicht dat een dergelijk vermoeden pas voor het eerst ontstond toen de nieuwe advocaat van [familie] tijdens een gesprek op 24 januari 2005 aan een advocaat van Loyens & Loeff N.V. liet weten dat [familie] dit voornemen had. Daarop heeft Loeff c.s. op 27 januari 2005 aan Aon, onder verwijzing naar het e-mailbericht van 17 december 2004 aan Aon, het volgende bericht:
“Dezer dagen heb ik begrepen dat de claim mogelijk ook tegen Loyens & Loeff zal worden ingesteld. Daarom meld ik de mogelijke claim nu ook namens Loyens & Loeff. Omtrent de grondslag voor de mogelijke claim tegen Loyens & Loeff tasten wij voorshands in het duister.”
Vervolgens heeft [familie] Loeff c.s. bij brief van 18 februari 2005 ook daadwerkelijk aansprakelijk gesteld. Deze aansprakelijkstelling is op 22 februari 2005 bij Loeff N.V. Verzekeraars gemeld. Een schending van de mededelingsverplichting kan bij die stand van zaken niet worden vastgesteld. De uitsluiting g gaat evenmin op.
de incidentele vordering van Loeff N.V. Verzekeraars
7.19.
Loeff N.V. Verzekeraars hebben via een voorwaardelijke incidentele vordering de rechtbank verzocht onder toepassing van artikel 22 Rv Loyens & Loeff N.V. te bevelen bepaalde stukken te overleggen of op grond van artikel 843a Rv Loyens & Loeff N.V. te veroordelen bepaalde stukken te verstrekken. Dit gaat kort samengevat om interne correspondentie en stukken over de verloren procedures bij de belastingkamer van het gerechtshof Den Haag, correspondentie en stukken met verzekeringsmakelaar Aon in de periode tussen 2 november 2004 tot aan 1 januari 2005, correspondentie tussen (de nieuwe advocaten van) [familie] en Loeff c.s. naar aanleiding van de uitspraak van de belastingkamer, de interne correspondentie en stukken met betrekking tot de omstandighedenmelding van 27 januari 2005 en de correspondentie en stukken met betrekking tot het contact met Aon inzake de omstandighedenmelding van 27 januari 2005.
7.20.
Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan worden toegewezen indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) de eisende partij heeft een rechtmatig belang bij afgifte van de bescheiden (ii) waarbij het gaat om bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eisende partij of zijn rechtsvoorganger partij is. Als aan die voorwaarden is voldaan, bestaat op grond van lid 4 van dat artikel evenwel geen gehoudenheid tot verstrekking als daarvoor gewichtige redenen bestaan of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verstrekking is gewaarborgd.
7.21.
Loeff c.s. heeft in reactie op de incidentele vordering onder meer gemotiveerd naar voren gebracht dat zij alle documenten die Loyens & Loeff N.V., Stichting LCV, [eiser sub 4] en [eiser sub 5] (tegen wie de vordering zich volgens haar richt) in bezit hebben als producties heeft overgelegd. Gelet op deze omstandigheid mocht van Loeff N.V. Verzekeraars worden verwacht dat zij nader toelichten waarom zij menen dat Loyens & Loeff N.V. desalniettemin over de gevorderde bescheiden beschikt. Dat hebben zij niet gedaan. Concrete aanknopingspunten voor het bestaan van meer relevante bescheiden zijn er niet.
Bij deze stand van zaken houdt de rechtbank het ervoor dat Loeff c.s. niet over meer of andere bescheiden beschikt dan zij thans in het geding heeft gebracht. Gelet op voormelde omstandigheden zal de vordering worden afgewezen. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding artikel 22 Rv toe te passen en wijst dit verzoek af.
Uitsluiting voor aansprakelijkheidsverhogende bedingen?
7.22.
Loeff N.V. Verzekeraars beroepen zich meer subsidiair jegens Loyens & Loeff N.V. op de uitsluiting opgenomen in artikel 6.2 van de polisvoorwaarden, die luidt:
Niet gedekt zijn aanspraken tot vergoeding van schade gegrond op een boete-schadevergoedings-, vrijwarings- of ander soortgelijk beding, behalve indien en voor zover aansprakelijkheid ook zonder een zodanig beding zou hebben bestaan.
Volgens Loeff N.V. Verzekeraars is met de overname van verplichtingen van de maatschap Loyens & Loeff door Loyens & Loeff N.V. sprake van een aansprakelijkheidsverhogend beding in de zin van deze uitsluiting. Loyens & Loeff N.V. zou nooit aansprakelijk kunnen zijn voor de schikkingsfout in 2001/2002 als zij de mogelijke verplichtingen op dit punt niet van de maatschap zou hebben overgenomen. Aansprakelijkheid die het gevolg is van een door de verzekerde gesloten overeenkomst waarbij de verzekerde verplichtingen tot schadevergoeding van een partij overneemt, of deze partij hiervoor vrijwaart, zijn echter niet gedekt.
7.23.
Loeff c.s. betwist dat deze uitsluiting opgaat en wijst daarbij op clausule VX051-001 van de polisvoorwaarden van de Loeff N.V. Verzekering:
Per 1 januari 2005 wordt de hoedanigheid advocatuur toegevoegd aan de dekking van deze polis. Behoudens afwijkende clausules betreffende de advocaten (...) geldt voor de advocatuur dat er inloopdekking bestaat onder deze polis voor fouten gemaakt op of na 1 januari 2000 en waarvan de aanspraak wordt ingesteld en bij verzekeraars wordt gemeld binnen de looptijd van de verzekering. (...)
Volgens Loeff c.s. zijn partijen op grond van deze clausule onder het Loeff N.V. verzekeringsprogramma een inloopdekking overeengekomen voor fouten gemaakt op of na 1 januari 2000, waarvan de aanspraak wordt ingesteld en bij verzekeraars wordt gemeld binnen de looptijd van de verzekering. Het gevolg hiervan is dat deze inloopdekking voor schade als gevolg van fouten uit het verleden ook ten behoeve van Loyens & Loeff N.V. is overeengekomen. Partijen hebben dus bewust het verleden meeverzekerd via een bijzondere clausule die voorrang heeft op een algemene uitsluiting. De bedoeling van de uitsluiting is slechts gelegen in verplichtingen die de verzekerde uit zichzelf onverplicht aangaat, aldus Loeff c.s.
7.24.
Vooropgesteld wordt dat eind 2004 werd beoogd om de maatschapstructuur van Loyens & Loeff om te zetten naar een nv-structuur. De maatschap Loyens & Loeff heeft per 1 januari 2005 haar verplichtingen (op een uitzondering na) ingebracht in Loyens & Loeff N.V. Loeff c.s. heeft gemotiveerd toegelicht dat partijen bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst hebben beoogd om de aansprakelijkheid van de maatschap vanwege de wijziging van de rechtsvorm naar een nv onder de inloopdekking van de verzekering van Loyens & Loeff N.V. te brengen. Deze stelling hebben Loeff N.V. Verzekeraars niet (voldoende) weersproken. In het licht van de gemotiveerde betwisting van Loeff c.s. schiet de onderbouwing van Loeff N.V. Verzekeraars dat sprake is van een aansprakelijkheidsverhoging als bedoeld in de uitsluiting tekort. Dit verweer van Loeff N.V. Verzekeraars wordt daarom verworpen.
De conclusie voor de vorderingen jegens Loeff N.V. Verzekeraars
7.25.
De conclusie van het voorgaande luidt dat Loeff N.V. Verzekeraars dekking moeten verlenen voor de schade als gevolg van de schikkingsadviesfout. Ook de vanaf 11 december 2015 door Loyens & Loeff N.V. gemaakte kosten van verweer tot het gevorderde bedrag van € 234.982,03 (naar de rechtbank begrijpt bestaand uit 40% van de totale vanaf die datum gemaakte verweerkosten, waarbij LCV Verzekeraars de overige 60% van die kosten al hebben vergoed) zijn naar het oordeel van de rechtbank onder het Loeff N.V. verzekeringsprogramma gedekt. Hiervoor is het volgende redengevend. Vast staat dat er ook ten opzichte van Loeff N.V. Verzekeraars op zich een dekkingsgrondslag voor de kosten van verweer die Loeff c.s. in de aansprakelijkheidsprocedure heeft moeten maken bestaat. Tot 11 december 2015 hebben LCV Verzekeraars alle kosten van verweer in die procedure vergoed, maar vanaf die datum slechts 60% daarvan. In de rede ligt dat, zoals zowel LCV Verzekeraars als Loeff N.V. Verzekeraars voorstaan, een allocatie van de kosten moet plaatsvinden, waarbij moet worden uitgemaakt welk deel van de gemaakte verweerkosten betrekking had op de emigratieadviesfout en welk deel op de schikkingsadviesfout. Hoe deze allocatie precies dient plaats te vinden is een zaak tussen verzekeraars onderling, en dus een discussie die de rechtbank op dit moment niet behoeft te beslechten (zie ook hierna onder 7.31). Hoe dan ook zijn er op basis van dit dossier immers onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de verweerkosten ter zake van de schikkingsadviesfout lager dienen uit te vallen dan het (op 40% van het totaal aan kosten gebaseerde) gevorderde bedrag van € 234.982,03.
7.26.
Tegen de eis, zoals deze gelet op de laatste wijziging luidt, zijn voor het overige geen afzonderlijke betwistingen of verweren aangevoerd. De vorderingen van Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] jegens (een deel van) Loeff N.V. Verzekeraars zijn in zoverre toewijsbaar, een en ander op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld. Onderdelen C en D van de vordering onder 2 zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.1 zijn evenwel niet toewijsbaar, reeds omdat, zoals hierna onder rechtsoverweging 7.28 en verder zal worden toegelicht, niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld.
De voorwaardelijke vorderingen van Loeff c.s. jegens LCV Verzekeraars
7.27.
Gelet op de toewijzing van de dekkingsvordering jegens Loeff N.V. Verzekeraars, komt de rechtbank niet toe aan de vordering van [eiser sub 4] jegens LCV Verzekeraars. Het bezwaar van LCV Verzekeraars tegen de laatste wijziging van eis zoals die ten behoeve van de mondelinge behandeling op 21 april 2021 is ingediend hoeft daarom geen bespreking.
Moet Loeff c.s. de door LCV Verzekeraars betaalde kosten van verweer deels terugbetalen?
7.28.
De volgende vraag die (in reconventie) ter beoordeling voorligt, is of Loeff c.s. een deel van de door LCV Verzekeraars betaalde kosten van verweer moeten terugbetalen, omdat sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
7.29.
LCV Verzekeraars voeren hiertoe samengevat het volgende aan. De primaire LCV verzekering 1997 biedt dekking voor de kosten van verweer. In dit geval hebben de LCV Verzekeraars tot 11 december 2015 alle kosten van verweer van Loeff c.s. vergoed, neerkomend op een bedrag van ruim € 1,4 miljoen. Nadien hebben zij 60% van de daarna opgekomen kosten van verweer vergoed, neerkomend op een bedrag van ruim € 3,5 ton. De gehoudenheid tot vergoeding van de kosten is echter beperkt tot het deel dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid wegens de emigratieadviesfout. Loyens & Loeff N.V. heeft hoe dan ook geen aanspraak op dekking onder de LCV Verzekering. Het deel van de gemaakte verweerkosten dat betrekking heeft op de emigratieadviesfout moet op 40% worden vastgesteld. Het volgens LCV Verzekeraars aldus teveel betaalde bedrag van een kleine € 1 miljoen moet als onverschuldigd betaald of op grond van ongerechtvaardigde verrijking worden terugbetaald.
7.30.
Loeff c.s. betwist dat onverschuldigd is betaald of dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij wijst erop dat LCV Verzekeraars jarenlang kosten van verweer hebben vergoed zonder dat zij daarbij een voorbehoud hebben gemaakt. Hoewel zij al vanaf 2005 bekend waren met de vordering van [familie] ook jegens Loyens & Loeff N.V., hebben zij pas in 2012/2014 een gewijzigd standpunt ingenomen dat sprake is van een niet-gedekte separate schikkingsadviesfout en hebben ze tot eind 2015 gewacht met het daadwerkelijk terugvorderen van al betaalde kosten van verweer. Zij kunnen niet terugkomen op een willens en wetens gedane uitkering.
7.31.
Niet in geschil is dat op grond van de LCV Verzekering een contractuele basis bestaat voor het (onder bepaalde omstandigheden) vergoeden van kosten van verweer. LCV Verzekeraars hebben jarenlang de door Loeff c.s. gemaakte kosten van verweer uit hoofde van de verzekeringsovereenkomsten zonder voorbehoud volledig gedekt. Pas later hebben zij deze slechts voor 60% gedekt. Ook als voor dat laatste goede gronden zouden zijn, omdat de kosten van verweer mede ten laste behoren te komen van de Loeff N.V. Verzekeraars voor zover zij betrekking hebben op de schikkingsadviesfout, is dat een wijziging van standpunt die de aanvankelijke volledige vergoeding nog niet tot een deels onverschuldigde betaling maakt die teruggevorderd kan worden. Een verzekeraar kan immers als eenmaal dekking is verleend daarop niet zonder goede grond terugkomen en voor reeds vergoede kosten van verweer moet in dit geval worden aangenomen dat zij haar recht om met terugwerkende kracht terug te komen op haar beslissing om dekking te verlenen heeft verwerkt en dat zij dat slechts kon doen voor de toekomstige kosten, zoals zij ook gedaan heeft. Nu kosten van verweer waren gedekt, kan het vergoeden daarvan (ook al zou dat bij nader inzien in te ruime mate gebeurd kunnen zijn) ook geen ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van Loeff c.s. opleveren. LCV Verzekeraars hebben verder onvoldoende toegelicht waarom de verdeling van de verweerkosten over de verzekeraars in de door hen voorgestane zin (40% voor hun rekening/60% voor rekening van de Loeff N.V. Verzekeraars) zou moeten uitvallen, zodat ook de door hen gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. De vraag of LCV Verzekeraars in de verhouding tot Loeff N.V. Verzekeraars te veel hebben bijgedragen aan de kosten van verweer is een discussie die verder tussen de twee groepen verzekeraars moet worden gevoerd. De conclusie is dat de vorderingen van LCV Verzekeraars zullen worden afgewezen.
Slotsom en proceskosten
7.32.
De slotsom is dat:
 de vorderingen van Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] jegens (een deel van) Loeff N.V. Verzekeraars in zaak I gedeeltelijk zullen worden toegewezen,
 de vorderingen van Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] jegens (een deel van) Loeff N.V. Verzekeraars in zaak II zullen worden afgewezen,
 de vorderingen van (een deel van) LCV Verzekeraars in reconventie in zaak I zullen worden afgewezen, en
 de vorderingen van Loeff N.V. Verzekeraars jegens Loyens & Loeff N.V. in het incident in beide zaken zullen worden afgewezen.
7.33.
Hoewel de uitkomst uiteindelijk weliswaar is dat een deel van Loeff N.V. Verzekeraars wordt veroordeeld en in zoverre dit deel van de verzekeraars – ten opzichte van Loyens & Loeff N.V. en [eiser sub 4] – als de in het ongelijk gestelde partij zou kunnen worden beschouwd, kan deze conclusie niet worden getrokken ten opzichte van de overige eisers. Voorts is van belang dat de vorderingen tegen een ander deel van de Loeff N.V. Verzekeraars zijn ingetrokken. De rechtbank ziet daarom in de gegeven omstandigheden – gelet op hetgeen namens een deel van eisende partijen jegens een deel van gedaagde partijen wordt toegewezen, jegens een deel wordt afgewezen en jegens een deel is ingetrokken na verschillende wijzigingen van eis – aanleiding om de proceskosten in conventie in zaak I en zaak II tussen Loeff c.s. en Loeff N.V. Verzekeraars te compenseren, omdat alle partijen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld moeten worden beschouwd, dan wel nodeloos de eigen kosten hebben veroorzaakt.
7.34.
Daarnaast ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden aanleiding om Loeff c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in zaak I en zaak II te veroordelen in de proceskosten van LCV Verzekeraars. Deze kosten worden begroot op € 17.995,50 aan salaris advocaat in zaak I (4,5 punten voor salaris advocaat, tarief € 3.999,00, voor het overige zijn naar het oordeel van de rechtbank geen afzonderlijke kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen) en € 4.200,00 aan griffierecht in zaak I en € 619,00 aan griffierecht in zaak II. De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld.
7.35.
LCV Verzekeraars zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Loeff c.s. in reconventie in zaak I. Deze kosten worden begroot op € 5.998,50 (3 punten voor salaris advocaat, tarief € 3.999,00, factor 0,5). De door Loeff c.s. gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen, (echter) op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld.
7.36.
Loeff N.V. Verzekeraars zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van Loeff c.s. in het incident in zaken I en II. Deze kosten worden begroot op € 563,00 (1 punt voor salaris advocaat; voor het overige zijn naar het oordeel van de rechtbank geen afzonderlijke kosten in het incident gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen). De door Loeff c.s. gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen, (echter) op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld.

8.De beslissing

De rechtbank
in zaak I in de hoofdzaak in conventie
8.1.
verklaart voor recht dat Loeff N.V. Verzekeraars onder de primaire respectievelijke eerste excendentverzekering van het verzekeringsprogramma 2005, zijnde:
 AIG,
 Allianz Benelux,
 Amlin,
 HDI,
 Zurich,
 Allianz US,
 Wurtt UK,
 XL,
 AML/2001,
 MFM/2468,
 MIT/3210,
 MKL/3000,
ieder voor hun aandeel gehouden zijn, ‘
bottum-up’per
layer, dekking te verlenen voor de schade als gevolg van de in 2001 voorgevallen adviseringsfout inzake het schikkingsproces tussen [familie] en de Belastingdienst,
8.2.
veroordeelt de hiervoor onder 8.1 genoemde Loeff N.V. Verzekeraars ieder voor hun aandeel ‘
bottum-up’ per
layertot betaling van een bedrag van in hoofdsom, in totaal:
A. € 19.650.674,05 ter zake van jegens [familie] te vergoeden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag van algehele voldoening,
B. € 234.982,03 ter zake van de kosten van verweer die Loeff N.V. vanaf 11 december 2015 heeft gemaakt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het moment waarop deze kosten gemaakt zijn tot aan de dag van algehele voldoening,
8.3.
compenseert de kosten van het geding tussen Loeff c.s. en Loeff N.V. Verzekeraars, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
8.4.
veroordeelt Loeff c.s. in de proceskosten van LCV Verzekeraars, tot op heden begroot op € 22.195,50,
8.5.
veroordeelt Loeff c.s. in de aan de zijde van LCV Verzekeraars na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Loeff c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
8.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in zaak I in de hoofdzaak in reconventie
8.8.
wijst het gevorderde af,
8.9.
veroordeelt LCV Verzekeraars in de proceskosten van Loeff c.s., tot op heden begroot op € 5.998,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.10.
veroordeelt LCV Verzekeraars in de aan de zijde van Loeff c.s. na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat LCV Verzekeraars niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.11.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in zaak II in de hoofdzaak
8.12.
wijst het gevorderde af,
8.13.
compenseert de kosten van het geding tussen Loeff c.s. en Loeff N.V. Verzekeraars, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
8.14.
veroordeelt Loeff c.s. in de proceskosten van LCV Verzekeraars, tot op heden begroot op € 619,00,
8.15.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in zaak I en zaak II in het voorwaardelijke incident
8.16.
wijst het gevorderde af,
8.17.
veroordeelt Loeff N.V. Verzekeraars in de proceskosten van Loeff c.s., tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.18.
veroordeelt Loeff N.V. Verzekeraars in de aan de zijde van Loeff c.s. na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Loeff N.V. Verzekeraars niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.19.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. S.P. Pompe en mr. C. Bakker en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CB