ECLI:NL:RBAMS:2021:2954

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4265
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht in het kader van detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de opschorting van de bijstandsuitkering van de eiser. De eiser, die sinds 11 maart 2002 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had zijn inlichtingenplicht geschonden door niet tijdig melding te maken van zijn detentie. Het college heeft de bijstandsuitkering van eiser opgeschort per 18 april 2020, na een signaal over zijn detentie. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit, maar dit bezwaar werd deels gegrond verklaard, waarbij de opschorting werd gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in detentie verbleef van april tot juli 2020 en dat hij niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van deze omstandigheid. De rechtbank oordeelde dat de opschorting van de bijstandsuitkering rechtmatig was, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank benadrukte dat de rechtmatigheid van het opschortingsbesluit niet werd aangetast door het ontbreken van een tijdig intrekkingsbesluit. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen reden was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Participatiewet en de verplichtingen van bijstandsontvangers om relevante informatie tijdig te verstrekken aan de gemeente. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Participatiewet in haar overwegingen betrokken en de rechtmatigheid van de opschorting beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4265

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.I. L'Ghdas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser opgeschort.
Het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit) door verweerder deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 11 maart 2002 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (hierna: PW). Verweerder heeft door een signaal over de detentie van eiser zijn bijstandsuitkering opgeschort per 18 april 2020. Op 15 juni 2020 is verweerder tot intrekking van de bijstandsuitkering overgegaan.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en aangekondigd dat eisers huur over de maanden mei, juni en juli met bijzondere bijstand zal worden voldaan. [1] Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser voert aan dat in strijd met de wet niet binnen een termijn van acht weken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de PW op het opschortingsbesluit een intrekkingsbesluit is gevolgd, zodat de rechtmatigheid aan het opschortingsbesluit is komen te ontvallen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 15 juni 2020 wel een intrekkingsbesluit is genomen, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Ter zitting betoogt de gemachtigde van eiser dat hij pas door het verweerschrift van 6 januari 2021 op de hoogte is geraakt van het bestaan van het intrekkingsbesluit van 15 juni 2020, terwijl hem dat als gemachtigde van eiser in de opschortingsprocedure al maanden eerder had moeten worden toegestuurd. Als gevolg hiervan is sprake van een onjuiste bekendmaking van het intrekkingsbesluit en is dat besluit niet in werking getreden, althans niet binnen acht weken na de opschorting per 18 april 2020. Al met al ontbreekt een (tijdig) in werking getreden intrekkingsbesluit waardoor de rechtmatigheid van het opschortingsbesluit met terugwerkende kracht komt te ontvallen.
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
De rechtbank moet beoordelen of het door verweerder genomen opschortingsbesluit rechtmatig is.
6.2.
Het toepasselijke wettelijke kader is de PW.
Op grond van artikel 13, eerste lid en onder a, van de PW heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand.
Uit artikel 17 van de PW volgt dat de belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de bijstandsuitkering.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het college in redelijkheid beslissen tot opschorting van eisers bijstandsuitkering en is van het ‘ontvallen’ van de rechtmatigheid van dat besluit met terugwerkende kracht geen sprake. Daarbij is het volgende van belang.
Rechtmatigheid opschorting
6.4.
In het licht van het hiervoor genoemde wettelijk kader hebben de opschorting en de intrekking op basis van respectievelijk artikel 54, eerste lid en artikel 54, vierde lid, van de PW ieder een eigen formele bevoegdheidsgrondslag. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW bevoegd was tot opschorting van eisers bijstandsuitkering staat ter beoordeling of de belanghebbende de voor verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Indien dit het geval is kan het college het recht op bijstand voor de duur van acht weken opschorten.
6.5.
Niet in geschil is dat eiser in de periode van [dag 1] april 2020 tot en met [dag 2] juli 2020 in detentie verbleef en verweerder hierover niet uit eigen beweging heeft ingelicht. De rechtbank overweegt dat detentie een omstandigheid is waarvan het eiser duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Dit betekent dat eiser daarvan ‘onverwijld’ uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan verweerder. Door dit niet te doen heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. [2] Gelet daarop heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 54, eerste lid, van de PW in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand vanaf [dag 1] april 2020; de eerste dag van het verzuim. Die opschorting kon op basis van artikel 54, eerste lid, van de PW vervolgens maximaal acht weken duren.
Opschorting en intrekking: te onderscheiden procedures
6.6.
Voor zover eiser stelt dat een niet tijdig genomen intrekkingsbesluit de rechtmatigheid van het opschortingsbesluit met terugwerkende kracht aantast, overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan eiser lijkt te betogen, toetst de rechtbank in de onderhavige procedure niet de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. Van een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) is immers geen sprake. Dit betekent dat eventuele gebreken die aan het intrekkingsbesluit kleven niet in deze beroepsprocedure kunnen worden betrokken. Een en ander vormt dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder, met terugwerkende kracht, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting en het bezwaar daartegen gegrond had moeten verklaren. Nu eiser na bekendwording met het intrekkingsbesluit daartegen bezwaar heeft ingesteld, staat voor hem de weg open de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit binnen die procedure aan de rechter voor te leggen.
6.7.
Voor zover eiser de rechtmatigheid van het opschortingsbesluit betwist vanwege een in zijn geheel ontbrekend intrekkingsbesluit, doet ook die omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van de opschorting. In zo’n geval eindigt enkel na acht weken de opschorting van rechtswege en herleeft het recht op bijstand met terugwerkende kracht.
6.8.
Nu het ontbreken van een (tijdig) intrekkingsbesluit naar het oordeel van de rechtbank de rechtmatigheid van het opschortingsbesluit niet aantast, slaagt de beroepsgrond niet.
Conclusie
7. De conclusie van de rechtbank is dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen gelijk. Er is daarom geen reden voor vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Godthelp, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. Pasteuning, griffier
.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie het besluit van verweerder van 30 juni 2020, i.v.m. het toekennen van bijzondere bijstand, met kenmerk: 20040464.
2.O.b.v. artikel 4 van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht, betreffen detentiegegevens geen gegevens als bedoeld in de tweede volzin, waarvoor de inlichtingenplicht niet geldt.