ECLI:NL:RBAMS:2021:2881

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
13/248436-20 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling na verkeersruzie met mes

Op 2 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een verkeersruzie op 4 augustus 2020, waarbij de verdachte, na een woordenwisseling, met een mes en een stok de aangever aanviel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aanval heeft ingezet, waarbij de aangever snij- en steekwonden opliep aan zijn rechterflank en arm. De verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn persoon of gezin. De rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling bewezen, omdat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan de aangever. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.400,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/248436-20 (Promis)
Datum uitspraak: 2 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.W. van Zanten, van de vordering van de benadeelde partij, van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T.T.H.M. Bruers en van wat de benadeelde partij [naam slachtoffer] en zijn raadsvrouw mr. S.C. van Bunnik naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging ter terechtzitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling, dan wel mishandeling van [naam slachtoffer] door hem met een stuk hout te slaan, met een mes te steken en/of vuistslagen te geven op 4 augustus 2020 in Amsterdam.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het primair tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Verdachte heeft bekend met zijn vuisten te hebben geslagen terwijl hij een stok en een mes in zijn handen had. Steken met een keukenmes in de rechterflank van het lichaam levert de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op, aangezien zich in die buurt vitale onderdelen bevinden zoals de rechterlong. Door met kracht slaande bewegingen te maken richting slachtoffer met een mes in zijn hand, heeft verdachte deze kans ook bewust aanvaard.
Verdachte dient te worden vrijgesproken van de andere geweldshandelingen dan het steken, aangezien die handelingen niet de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleveren.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Verdachte raakte in een waas door het handelen van aangever. Door deze waas kon hij niet meer bewust beslissingen nemen en daarom heeft hij de aanmerkelijke kans op letsel ook niet willens en wetens kunnen aanvaarden. Dit standpunt wordt gesteund door jurisprudentie waaruit blijkt dat bij een impulsieve reactie zonder reflectie een verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel niet kan aanvaarden. Uit de omstandigheden blijkt verder dat verdachte geen intentie had om aangever iets aan te doen. Al met al is geen sprake van opzet.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat het primair tenlastegelegde feit kan worden bewezen op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen. De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder als volgt.
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast. Verdachte en aangever krijgen op 4 augustus 2020 ruzie in het verkeer waarbij over en weer geschreeuwd en gescholden wordt. Aangever en verdachte stappen beiden uit hun auto, waarbij verdachte uit zijn auto een mes en een steel van een bijl meeneemt. Hiermee loopt hij naar aangever toe en hij raakt met hem in gevecht. Ten gevolge hiervan loopt aangever onder andere een snij-/steekwond in zijn rechterflank en zijn rechterbovenarm en een snijwond op zijn rechter middelvinger op.
Verdachte verklaart dat hij de steel en het mes heeft gepakt om zichzelf, zijn vrouw en zijn kind te verdedigen. Aangever kwam namelijk samen met zijn broer op hem af en verdachte wist niet wat ze wilden doen en of ze bijvoorbeeld wapens bij zich zouden dragen. Verdachte verklaart dat hij aangever vervolgens heeft geduwd met zijn vuist. Het kan ook zijn dat hij hem geslagen heeft. Bij de politie heeft verdachte nog verklaard dat er met vuisten geslagen is. Aangever verklaart echter dat verdachte na een woordenwisseling op hem afkwam en hem begon te slaan met iets van een hamer terwijl verdachte in zijn andere hand een mes had. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van getuige [naam getuige 1] . Die verklaart namelijk dat aangever uit zijn auto stapte en tegen verdachte schreeuwde, waarna verdachte uitstapte, twee voorwerpen vasthield, in elke hand één, op aangever afliep en vervolgens de aanval heeft ingezet. De vrouw van verdachte, getuige [naam getuige 2] , verklaart dat er een woordenwisseling was en dat verdachte en aangever heel boos op elkaar waren. Zij verklaart ook dat verdachte hierop een stok en een mes uit zijn bus pakte, waarna hij in gevecht is geraakt met aangever. Zij verklaart weliswaar dat het schelden van aangever bedreigend overkwam, maar spreekt niet over een aanval door aangever. Gelet op deze verklaringen stelt de rechtbank vast dat verdachte degene is geweest die na de woordenwisseling de aanval heeft ingezet met een stok en een mes in zijn handen. Direct na de aanval door verdachte constateert aangever de steekwonden, wat maakt dat het steken door verdachte kan worden bewezen. Aangezien verdachte aangever gestoken heeft in onder andere zijn rechterflank, waar zich de rechterlong bevindt, acht de rechtbank opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewezen. Het kan namelijk niet anders dan dat verdachte met het steken van aangever met een mes op deze manier het oogmerk heeft gehad om aan aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat geen sprake zou zijn van opzet en verklaart de poging tot zware mishandeling bewezen.
Uit het dossier komt tevens naar voren dat verdachte aangever met de steel tegen zijn arm heeft geslagen en vuistslagen tegen zijn lichaam heeft gegeven. Echter, aangezien de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte met deze handelingen opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad, zal de rechtbank verdachte van deze handelingen vrijspreken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 4 augustus 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam slachtoffer] ;
- met een mes in diens rechterzij en diens rechterarm en diens rechterhand heeft gestoken
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit niet strafbaar is, omdat verdachte een geslaagd beroep kan doen op noodweer. Op basis van de in rubriek 3.3 vastgestelde feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank echter net als de officier van justitie dat verdachte degene is die de aanval inzet na een onderlinge scheldpartij en dat niet is gebleken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte en/of zijn gezin, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Daarom verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook niet anderszins aannemelijk geworden en dus oordeelt de rechtbank dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een geslaagd beroep op noodweer, verdachte wel een geslaagd beroep op noodweerexces kan doen. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank de verdachte de aanval inzet en niet gebleken is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte en/of zijn gezin door aangever, oordeelt de rechtbank dat ook een beroep op noodweerexces niet kan slagen. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweerexces. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank gevraagd bij een strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door het slachtoffer na een ruzie in het verkeer onder andere in zijn rechterarm en rechterflank te steken. Dit is een ernstig feit, waar het slachtoffer letsel aan heeft overgehouden. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Als de messteek net op een andere plek terecht was gekomen, had het slachtoffer bovendien nog veel meer letsel kunnen oplopen. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf mee dat verdachte zijn eigen rol bagatelliseert en het slachtoffer de schuld geeft van het incident. Blijkens het dossier heeft verdachte echter geen enkele reden gehad om geweld te gebruiken tegen aangever. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij bang was en zich beledigd voelde en dat hij niet anders kon dan handelen zoals hij deed omdat zijn vrouw en kind in de auto zaten. Het mag duidelijk zijn dat voor de manier waarop verdachte zich heeft gedragen na wat een simpele (maar vervelende) verkeerstwist lijkt, geen enkele rechtvaardiging is te vinden. Verdachte had in de auto kunnen blijven zitten en zonodig de politie kunnen bellen. De vraag of aangever ongeduldig was in het verkeer, of hij gescholden heeft en zo ja, wat hij dan gezegd zou hebben, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet relevant.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 15 april 2021. Hieruit blijkt dat verdachte nog niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld. Verder heeft verdachte ter zitting aangegeven spijt te hebben en zich te schamen.
Aangezien verdachte first offender is en het bewezenverklaarde feit een incident lijkt, zal de rechtbank geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen zoals in dergelijke zaken gebruikelijk is. Van belang is wel dat verdachte inziet dat hij een volgende keer andere keuzes moet maken. De rechtbank zal daarom een taakstraf opleggen met daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur, zoals de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank ziet gelet op de ernst van het feit en het hiervoor genoemde wel reden om een hogere taakstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank zal aan verdachte daarom een taakstraf opleggen voor de duur van 150 uren met aftrek van voorarrest. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaar.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam slachtoffer] vordert € 585,00 aan vergoeding van materiële schade voor zijn beschadigde Versace-shirt (€ 200,00) en het betaalde eigen risico van de zorgverzekering (€ 385,00) en € 3.500,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoeding voor het betaalde eigen risico van de zorgverzekering kan worden toegewezen. De schadevergoeding voor het T-shirt kan tot € 25,00 worden toegewezen, aangezien de waarde van het shirt niet voldoende onderbouwd is. Ten aanzien van de overige materiële schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. De immateriële schadevergoeding kan eveneens gedeeltelijk worden toegewezen, namelijk tot € 750,00. Het toe te wijzen bedrag dient te worden gematigd, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt toegewezen en daarnaast de omstandigheid dat de benadeelde partij een motief lijkt te hebben voor het verkrijgen van een zo hoog mogelijke schadevergoeding. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging refereert zich ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding met betrekking tot de zorgkosten aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de rest van de vordering heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze moet worden afgewezen. De materiële schade ten aanzien van het T-shirt is namelijk niet voldoende onderbouwd. De vordering tot immateriële schade is daarnaast gebaseerd op jurisprudentie die niet vergelijkbaar is met onderhavige zaak en de benadeelde partij heeft uit alles laten blijken op zoek te zijn naar een schadevergoeding. Bovendien is het niet gepast om de benadeelde partij een schadevergoeding toe te kennen, aangezien hij naar het oordeel van de verdediging zelf de agressor was.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank oordeelt dat de gevorderde schadevergoeding voor het betaalde eigen risico van de zorgkosten ter hoogte van € 385,00 voldoende is onderbouwd en kan worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van het shirt oordeelt de rechtbank dat aannemelijk is dat aangever schade heeft opgelopen aan zijn T-shirt doordat verdachte aangever in zijn bovenlichaam en arm heeft gestoken. Het dossier bevat een foto van een shirt met een snijbeschadiging. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is niet voldoende onderbouwd dat het T-shirt dat verdachte droeg van het merk Versace was en dat dit T-shirt € 200,00 waard was. De overgelegde foto van een shirt met wat lijkt op een Versace-embleem is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop zal de rechtbank de gevorderde schadevergoeding toewijzen tot € 15,00, wat naar het oordeel van de rechtbank een redelijke vergoeding is voor een kapot T-shirt. Voor het overige verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 400,00.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank zal de vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk toewijzen, gelet op de schadevergoeding in soortgelijke zaken. De rechtbank zal bij het bepalen van de toe te wijzen schadevergoeding echter geen rekening houden met eventuele aanwijzingen dat de benadeelde partij uit zou zijn geweest op een schadevergoeding. Nog los van het feit dat de rechtbank een dergelijk motief helemaal niet kan vaststellen, is het geen relevant criterium voor het wel of niet toekennen van schadevergoeding. Uit de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij en zijn raadsvrouw blijkt voldoende dat de benadeelde partij immateriële schade heeft opgelopen door het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank gaat evenmin mee in het standpunt van de verdediging dat aangever de agressor was en het daarom niet redelijk zou zijn om aan hem een schadevergoeding op te leggen. Dit gezien de eerdere vaststelling dat verdachte de aanval heeft ingezet en uit niets blijkt dat aangever de agressor was.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde vergoeding van immateriële schade toewijzen tot € 1.000,00. Voor het overige verklaart zij de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
De rechtbank bepaalt dat de toegewezen vergoedingen voor materiële en immateriële schade worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.400,00, bestaande uit € 400,00 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 24 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 (vijfenzeventig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
1 (één) maand.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 1.400,00 (veertienhonderd euro), bestaande uit € 400,00 (vierhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam slachtoffer] aan de Staat € 1.400,00 (veertienhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
24 (vierentwintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P. Bleeker, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2021.
[...]
[...]
[...]