ECLI:NL:RBAMS:2021:2856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
13/053271-21 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 19-jarige man tot jeugddetentie voor poging tot doodslag na geweldsincident in tankstation

Op 2 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een 19-jarige man veroordeeld tot 9 maanden jeugddetentie, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, wegens zijn betrokkenheid bij een geweldsincident op 16 december 2020 in een tankstation in Amsterdam-Nieuw-West. De verdachte, samen met zijn neef, heeft een man ernstig mishandeld door hem te trappen en te slaan terwijl hij op de grond lag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag, omdat hij en zijn medeverdachte bewust en nauw samenwerkten bij het toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer.

Tijdens de zitting op 19 mei 2021 heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, met 3 maanden voorwaardelijk. De verdediging pleitte voor toepassing van het adolescentenstrafrecht, gezien de jonge leeftijd van de verdachte en zijn rol in het delict. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten het adolescentenstrafrecht toe te passen, omdat de verdachte nog pedagogisch beïnvloedbaar werd geacht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de positieve ontwikkeling van de verdachte en zijn bereidheid om mee te werken aan hulpverlening.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de schade die door het bewezen verklaarde feit is toegebracht. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweld en de noodzaak van pedagogische begeleiding voor de jonge verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/053271-21 (Promis)
Datum uitspraak: 2 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het [naam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.W. van Zanten, van de vordering van de benadeelde partij, van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.M.G. Sussenbach en de raadsvrouw van de benadeelde partij, mr. E.P.H. van Esser, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) poging tot doodslag, dan wel poging tot zware mishandeling door [slachtoffer ] onder andere tegen het hoofd en lichaam te slaan, te trappen en met een mes in zijn been te steken op 16 december 2020 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 16 december 2020 is aangever in een tankstation in Amsterdam in elkaar geslagen. Naar aanleiding van de camerabeelden van het geweld zijn verdachte en [medeverdachte] (de aangetrouwde neef van verdachte) als verdachten aangemerkt. Uit het dossier blijkt dat een conflict tussen medeverdachte en aangever de aanleiding voor het geweld is.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Op basis van het dossier kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag. Verdachte en medeverdachte hebben nauw en bewust samengewerkt bij het afranselen van aangever. Zij hebben meermaals met kracht in de richting van het hoofd van aangever geschopt terwijl deze op de grond lag, ten gevolge waarvan aangever onder andere een hersenschudding heeft opgelopen. Door zo te handelen hebben verdachte en zijn mededader de aanmerkelijke kans op de dood van aangever aanvaard. Ten aanzien van het slaan en het steken kan niet worden bewezen dat dit de aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Daarom dient verdachte van die onderdelen te worden vrijgesproken.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Ondanks de verklaring van getuigen blijft namelijk onduidelijk waar aangever door wie geraakt is. Daarnaast kan niet vastgesteld worden dat hij meermaals met kracht tegen het hoofd is geschopt. Verdachte verklaart dat hij aangever wellicht geraakt heeft, maar in ieder geval niet tegen zijn hoofd. Hij heeft ook niet op zijn hoofd gemikt.
Verdachte ontkent ook een mes te hebben gehad, of gezien. Op de camerabeelden is ook niet te zien dat aangever gestoken is en door wie. Verdachte is tijdens het geweld een minuut buiten geweest en is daarna alleen nog maar de-escalerend bezig geweest. Hij heeft medeverdachte namelijk geprobeerd weg te halen bij aangever. Daarom is geen sprake van medeplegen.
Er is daarnaast geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Het kan niet worden vastgesteld dat gericht op het hoofd van aangever is geschopt of geslagen en er zijn geen vitale lichaamsdelen of organen geraakt. Daarom kan niet worden gesteld dat de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte zo zeer waren gericht op het intreden van de dood, dat het niet anders kan dan dat het opzet van verdachte daarop gericht was. Ook de aanmerkelijke kans op de dood van aangever was niet aanwezig.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat het primair tenlastegelegde feit kan worden bewezen op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen. De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder als volgt.
Op basis van het dossier en de camerabeelden stelt de rechtbank vast dat aangever het tankstation binnen rent, waarbij hij wordt gevolgd door verdachte. Verdachte verhindert dat aangever kan vluchten, tot het moment dat medeverdachte binnenkomt. Op het moment dat medeverdachte het tankstation binnenkomt, sluiten verdachte en medeverdachte aangever in en start het geweld tegen aangever. Aangever wordt door verdachte en medeverdachte naar de grond gewerkt en daar onder andere getrapt en geslagen. Op de beelden is te zien dat het slachtoffer op de grond veel beweegt om van zijn belagers weg te komen en dat verdachte en medeverdachte tijdens dit bewegen blijven inslaan op en schoppen tegen het bovenlichaam van het slachtoffer. Te zien is dat verdachte schopt in de richting van het hoofd. Op enig moment gaat verdachte naar buiten omdat hij moet overgeven. Ondertussen houdt medeverdachte het been van aangever vast terwijl aangever op de grond ligt, waardoor aangever niet weg kan komen. Na ongeveer een minuut komt verdachte weer terug en voegt hij zich weer bij medeverdachte en aangever. Hierna geeft medeverdachte aangever een laatste trap tegen zijn hoofd, waarna aangever niet meer beweegt en stil blijft liggen. Ten slotte verlaten verdachte en medeverdachte het tankstation. Blijkens de letselverklaring heeft aangever door het geweld onder andere gekneusde ribben, een steekwond in zijn been en een hersenschudding opgelopen.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij samen met de medeverdachte in de auto zat en dat, toen de medeverdachte aangever zag, hij tegen verdachte heeft gezegd: ‘Ga achter hem aan’. Verdachte verklaart dat hij aangever niet tegen het hoofd heeft geraakt en daar ook niet op heeft gemikt. Verdachte verklaart ter terechtzitting dat hij op de camerabeelden ziet dat hij aangever op zijn lichaam en onder andere tegen zijn borst, zijn rug en onder zijn oksel heeft geraakt, maar dat niet uit de beelden blijkt dat hij tegen het hoofd van aangever heeft geschopt.
De rechtbank neemt aan dat niet alleen medeverdachte, maar ook verdachte tegen het hoofd van aangever heeft getrapt. Verdachte en medeverdachte zijn blijkens de beelden beide op het slachtoffer aan het inschoppen, terwijl het slachtoffer zich over de grond bewoog en zich verplaatste. Daarbij richtten zij zich op het bovenlichaam en zegt verdachte het slachtoffer ook geraakt te hebben op de bovenrug, borst en onder de oksel. Dat verdachte bewust niet op het hoofd mikte, is gezien de omstandigheden waaronder het geweld plaatsvindt niet geloofwaardig. Getuige [getuige ] verklaart bovendien dat beide mannen meerdere malen tegen het hoofd van aangever schoppen.
Ondanks dat een trap tegen het hoofd door verdachte vanwege het standpunt van de camerabeelden niet goed te zien is, kan gelet op beelden en op de getuigenverklaring worden aangenomen dat ook verdachte tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte. Verdachte is eerder dan medeverdachte het tankstation binnengelopen en heeft aangever tegengehouden totdat medeverdachte arriveerde. Daarna hebben ze samen geweld gebruikt tegen aangever en hebben ze aangever allebei tegen zijn hoofd getrapt terwijl deze op de grond lag. Weliswaar heeft verdachte zich tijdelijk aan het geweld onttrokken om buiten over te geven, maar hierna is hij weer teruggekomen en heeft hij zich weer bij medeverdachte gevoegd. Dat verdachte medeverdachte uiteindelijk weggeduwd heeft nadat deze een laatste trap tegen het hoofd van aangever heeft gegeven, doet evenmin af aan de nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het geweld tegen aangever. Ten aanzien van de geweldshandelingen kan daarom medeplegen bewezen worden. Dit betekent ook dat de geweldshandelingen die medeverdachte heeft verricht aan verdachte kunnen worden toegeschreven. Verdachte kan daarom ook verantwoordelijk worden gehouden voor de trap van medeverdachte die ertoe leidde dat aangever bewegingsloos bleef liggen.
Deze geweldshandelingen leveren naar het oordeel van de rechtbank een poging tot doodslag op. Schoppen tegen het hoofd levert in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans op de dood op, omdat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Het handelen van verdachte en medeverdachte was naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zeer ernstig letsel aan het hoofd van aangever, dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat zij zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden en dat verdachte deze kans heeft aanvaard. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag.
Daarnaast komt uit het dossier naar voren dat aangever in zijn been is gestoken en dat verdachte en medeverdachte aangever geslagen hebben. Echter, aangezien deze handelingen naar het oordeel van de rechtbank niet de aanmerkelijke kans op de dood opleveren, zal de rechtbank verdachte ten aanzien van deze handelingen, hoe verwerpelijk en kwalijk ook, vrijspreken. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de omstandigheid dat aangever tijdens de trappen tegen zijn hoofd op de grond lag in de tenlastelegging is opgenomen als een feitelijke handeling. Aangezien deze omstandigheid zoals ten laste gelegd niet als feitelijke handeling van verdachte of medeverdachte kan worden bewezen, zal de rechtbank verdachte hiervan vrijspreken. Dit staat er echter niet aan in de weg dat de rechtbank de omstandigheid dat het slachtoffer geschopt is terwijl hij weerloos op de grond lag, meeweegt in haar bewijsoverwegingen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 16 december 2020 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [slachtoffer ] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met zijn mededader die [slachtoffer ] ;
- meerdere trappen tegen het hoofd heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Hierbij dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd. De officier van justitie sluit zich hiermee aan bij het advies van de reclassering om het adolescentenstrafrecht niet toe te passen in deze zaak.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast. Verdachte heeft zich namelijk laten beïnvloeden door medeverdachte, een volwassene en familielid, en kon aan die beïnvloeding niet voldoende weerstand bieden. De contra-indicaties voor het adolescentenstrafrecht die de reclassering noemt zijn vooral gericht op bijkomende omstandigheden bij plaatsing in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Verdachte is bereid mee te werken met de reclassering en zich aan de voorwaarden te houden. Omdat verdachte jong is en first offender voor geweldsdelicten, verzoekt de verdediging de rechtbank om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Daarnaast kan een voorwaardelijke straf en bijvoorbeeld een werkstraf worden opgelegd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft ernstig geweld tegen het slachtoffer gebruikt, door hem onder andere tegen zijn hoofd te trappen terwijl hij op de grond lag. Dit handelen is ernstig, gewelddadig en levensbedreigend geweest. Hiermee heeft verdachte een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en dit rekent de rechtbank verdachte dan ook zwaar aan. Hoewel sprake is van medeplegen en verdachte ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededader gepleegde geweld, weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat zijn mededader de agressor lijkt te zijn geweest.
Adolescententstrafrecht
De verdediging heeft zicht op het standpunt gesteld dat verdachte berecht moet worden volgens het adolescentenstrafrecht en de daarbij behorende straftoemeting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 19 jaar en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de 23 jaar, kan het jeugdstrafrecht worden toegepast als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd die daartoe aanleiding geven.
Over verdachte is op 9 mei 2021 een Pro Justitia-rapportage opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat verdachte niet heeft willen meewerken aan het psychologisch onderzoek, wat ertoe leidt dat de onderzoeker geen antwoord heeft kunnen geven op de gestelde onderzoeksvragen.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het reclasseringsrapport van 12 mei 2021, waarin wordt beschreven dat verdachte zich heeft laten beïnvloeden door medeverdachte, zijn oudere neef, en dat hij op impulsieve wijze tot het delictgedrag is gekomen. De reclassering constateert geen delictpatroon. De reclassering heeft een wisselend beeld van verdachte. Verdachte heeft in het verleden bijvoorbeeld wel meegewerkt aan een meldplicht, maar geeft bij hulpverlening door de reclassering en IFA beperkt openheid van zaken. Wel ziet de casusregisseur van verdachte een verandering en lijkt verdachte steeds meer open te staan voor reclasseringsbemoeienis en hulpverlening. De reclassering acht reclasseringsbemoeienis dan ook geïndiceerd, ondanks de eerder ambivalente houding van verdachte. Daarom wordt een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling, een locatiegebod in de vorm van een avondklok en het meewerken aan het vinden van structurele dagbesteding geadviseerd.
Ten aanzien van de toepassing van het adolescentenstrafrecht wordt beschreven dat de reclassering in verdachte enerzijds een jonge man ziet die het moeilijk lijkt te vinden zijn eigen gedrag te organiseren en voor wie het belangrijk is dat hij naar school blijft gaan. Anderzijds lijkt er vanuit huis weinig pedagogische beïnvloeding mogelijk te zijn, lijkt verdachte niet onder de indruk van justitiële autoriteiten en zijn er aanwijzingen voor dat verdachte de leider zou zijn van een overlastgroep. Dat laatste zou problemen op kunnen leveren bij plaatsing in een JJI, omdat hij andere jongeren zou kunnen beïnvloeden. Aangezien de reclassering deze twee omstandigheden aanmerkt als contra-indicaties, adviseert zij niet het adolescentenstrafrecht, maar het volwassenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank ziet ondanks voornoemd rapport van de reclassering reden om aan te nemen dat verdachte in het kader van het jeugdstrafrecht nog wel pedagogisch beïnvloedbaar is. Verdachte laat een positieve ontwikkeling zien. Eerst wilde hij niet meewerken, maar nu vraagt verdachte ter terechtzitting expliciet om toepassing van het jeugdstrafrecht door te zeggen: ‘Ik hoop dat u mij als een kind aanmerkt’ en geeft hij aan dat hij bereid is om mee te werken aan bijzondere voorwaarden. Ook zijn casusmanager ziet deze ontwikkeling en de reclassering ziet daarom ook mogelijkheden om verdachte te helpen. Ook stelt de rechtbank op basis van het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 1 april 2021 vast dat verdachte nog niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte het voordeel van de twijfel geven en het adolescentenstrafrecht toepassen. De rechtbank vindt de aanwijzingen dat verdachte leider is van een overlastgroep en dit problemen op zou kunnen leveren bij plaatsing in de JJI reden tot zorg, net als de genoemde houding ten opzichte van justitiële autoriteiten. Echter, de rechtbank vindt het belang om te proberen verdachte pedagogisch te beïnvloeden voor verdachte en voor de maatschappij groter. Verdachte is nu nog jong en dient de kans te krijgen de goede weg in te slaan. Het adolescentenstrafrecht biedt hem hiertoe op dit moment gezien zijn omstandigheden de beste kans, die niet onbenut moet blijven. Verdachte heeft zich gemotiveerd getoond. De rechtbank hoopt dat verdachte goed beseft dat hij nu een kans krijgt die hij niet moet laten lopen.
De rechtbank bepaalt dat het toezicht wel plaats zal vinden bij de volwassenreclassering van Reclassering Nederland, aangezien het contact met verdachte daar al is opgestart.
Alles afwegende acht de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van 9 maanden met aftrek, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden. De rechtbank bepaalt dat aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd, worden verbonden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer ] vordert € 25,00 aan vergoeding van materiële schade voor zijn beschadigde spijkerbroek en € 1.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie heeft gevorderd om de vordering tot vergoeding van materiële schade volledig toe te wijzen en de vordering tot vergoeding van immateriële schade toe te wijzen tot € 1.000,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van materiële schade niet kan worden toegewezen omdat de schade aan de spijkerbroek niet aan de schuld van verdachte te wijten is. Gelet op de hoogte van immateriële schadevergoeding in soortgelijke zaken en de kleinere rol van verdachte ten opzichte van zijn mededader verzoekt de verdediging om de vordering tot immateriële schadevergoeding te matigen tot € 400,00.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Materiële schade
Omdat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde steken, zal de rechtbank de vordering die ziet op schade aan de broek, niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van de door de advocaat van de benadeelde partij naar voren gebrachte omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om de vordering gedeeltelijk toe te wijzen. Omdat de rechtbank het medeplegen bewezen heeft verklaard, zal zij niet meegaan in het standpunt van de verdediging dat bij het bepalen van de hoogte van het toe te wijzen bedrag rekening moet worden gehouden met de grootte van de rol van verdachte bij het geweld. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schadevergoeding dan ook toewijzen tot € 1.000,00 en verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
De rechtbank bepaalt dat de toegewezen vergoeding voor immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
In het geval een ander zal worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander is betaald.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer ] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.000,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op. Ook deze schadevergoedingsmaatregel wordt hoofdelijk opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 287, van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat gedurende de proeftijd de veroordeelde:
- zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres Wibautstraat 12, 1091 GM te
Amsterdam, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig acht en dat hij daarnaast meewerkt aan huisbezoeken;
- zich laat behandelen bij De Waag, of een soortgelijke instelling te bepalen door de reclassering, daarnaast meewerkt aan het opstellen van diagnostiek en zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen van de zorgverlener, welke behandeling de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig acht;
- zich bevindt op zijn thuisadres aan de [adres] tussen 21:00 uur en 07:00 uur, zolang de reclassering dat nodig acht, waarbij de reclassering de periode, tijd of locatie aan mag passen als zij dit voor een doelmatige uitvoering van de bijzondere voorwaarde of het toezicht daarop;
- zich zal inspannen tot het verkrijgen en behouden van een structurele dagbesteding en hij de reclassering hierin inzicht geeft.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer ] toe tot een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer ] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer ] aan de Staat € 1.000,00 (duizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P. Bleeker, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2021.