ECLI:NL:RBAMS:2021:2850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
13.235478-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot jeugddetentie voor poging tot zware mishandeling en openlijk geweld op metrostation

Op 3 mei 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2002, die betrokken was bij een incident op 25 juli 2019 op het metrostation Europaboulevard. De verdachte werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en openlijk geweld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij medeverantwoordelijk was voor de poging tot doodslag, en sprak hem daarvan vrij. Echter, de rechtbank achtte wel bewezen dat de verdachte met een mes een dreigende beweging maakte richting een ander persoon, wat leidde tot de veroordeling voor poging tot zware mishandeling. De rechtbank hield rekening met de positieve ontwikkeling van de verdachte, die ondanks een moeilijke start in het leven, zijn leven een positieve wending heeft gegeven. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 103 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op, waaronder deelname aan begeleid wonen en behandeling, om de kans op recidive te verkleinen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummers vorderingen: 13.057166.18 en 13.706226.18
Parketnummer: 13.235478.19
[verdachte]
Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13/235478-19, 13/706226-18 (tul) en 13/057166-18 (tul)
Datum uitspraak: 3 mei 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te Amsterdam op [geboortedag] 2002, wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.C. Bennis en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.J. Veldheer, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [persoon 3] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [persoon 4] , namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSS) en door mevrouw [persoon 1] , halfzus van verdachte, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting wat betreft feit 2 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Vrijspraken
Feit 1, impliciet primair ten laste gelegde
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag, niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Feit 2, poging doodslag dan wel zware mishandeling [slachtoffer]
De rechtbank is - anders dan de officier van justitie, maar met de raadsman – van oordeel dat hetgeen onder 2 is ten laste gelegd, te weten poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] , niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Onder de bewijsmiddelen in het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen inhoudende stills van de camerabeelden en een beschrijving van de door de politie uitgekeken camerabeelden. Daarnaast is de cd-rom met de bewegende camerabeelden door rechtbank, officier van justitie en raadsman bekeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beschrijving van de beelden overeenkomt met de werkelijke beelden. Uit de (beschrijving van de) camerabeelden van metrostation Europaboulevard blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] het slachtoffer [slachtoffer] vanaf het perron op het metrospoor heeft geduwd. Verdachte kwam op dat moment vanaf de trappen aanrennen in de richting van [slachtoffer] en [medeverdachte] , maar was op het moment dat [medeverdachte] duwde niet in hun directe nabijheid. Op grond van de camerabeelden kan niet worden vastgesteld dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de duw door [medeverdachte] waardoor [slachtoffer] op het spoor terecht kwam en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte met als doel [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voornoemde handeling van [medeverdachte] kan verdachte derhalve niet worden verweten. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet heeft gezien hoe [slachtoffer] op het spoor is terecht gekomen, omdat hij vanuit zijn ooghoek de jongen met de gele broek (de rechtbank begrijpt: [persoon 2] ) op hem zag af komen rennen. Verdachte heeft zich toen omgedraaid en vervolgens een confrontatie met [persoon 2] gehad. Gelet op het voorgaande dient verdachte van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de (beschrijving van de) camerabeelden in het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] hebben belet op het perron te klimmen of anderszins in veiligheid te komen of anderen hebben belet om [slachtoffer] te helpen het perron op te komen of anderszins in veiligheid te brengen, door [slachtoffer] dreigend een mes voor te houden. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte met een mes in zijn hand samen met [medeverdachte] op het perron boven [slachtoffer] stond, maar niet blijkt van handelingen van verdachte die [slachtoffer] hebben belet het perron op te komen. Niet is gebleken van handelingen van [slachtoffer] om het perron op te komen of van anderen die hem hierbij wilden helpen , zodat het de vraag is of [slachtoffer] wel het perron, waar verdachte en [medeverdachte] zich bevonden, wilde opkomen. Verdachte heeft weliswaar ter zitting verklaard dat hij de groep van [slachtoffer] en [persoon 2] wilde afschrikken en wegjagen en dat hij wilde dat ze aan de andere kant van het spoor het perron op zouden klimmen, maar dit rechtvaardigt geen bewezenverklaring van het beletten van het opklimmen van het perron door [slachtoffer] , omdat niet is gebleken dat laatstgenoemde dit heeft willen proberen. Gelet op het voorgaande dient verdachte ook van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.2.
Bespreking van verweren
Ten aanzien van feit 1, impliciet subsidiair ten laste gelegde, poging zware mishandeling van [persoon 2]
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de tenlastegelegde poging zware mishandeling van [persoon 2] en heeft daartoe – kort zakelijk weergegeven en in zijn pleitnotities uitgebreid weergegeven – aangevoerd dat verdachte niet het opzet (bloot dan wel voorwaardelijk) heeft gehad om [persoon 2] letsel toe te brengen. Ten aanzien van het voorwaardelijk opzet heeft de raadsman aangevoerd dat de kans dat verdachte door met het mes in de richting van de springende [persoon 2] te zwaaien bij die [persoon 2] zwaar lichamelijk letsel zou kunnen veroorzaken, niet aanmerkelijk was. Was die kans wel aanmerkelijk, dan kan niet worden vastgesteld dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard gezien zijn gemoedstoestand en intentie op dat moment.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende. Uit de camerabeelden blijkt dat zowel vóór als op het moment dat verdachte met een mes naar [persoon 2] uithaalde, verdachte en [persoon 2] aan het rennen en volop in beweging waren. Op het moment dat [persoon 2] tussen het spoor en verdachte, die een paar meter van het spoor was verwijderd, doorrende, haalde verdachte met het mes uit en maakte een zwaai- dan wel steekbeweging in de richting van de nek, schouders en borststreek van [persoon 2] . [persoon 2] kon al rennend vlak langs het spoor, ternauwernood uitwijken voor het mes.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door onder deze omstandigheden uit te halen met een mes in de richting van voornoemde lichaamsdelen van [persoon 2] , de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [persoon 2] door het mes ernstig letsel zou oplopen. De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, immers naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bezien heeft verdachte doelgericht met het mes uitgehaald in de richting van voornoemde lichaamsdelen van [persoon 2] . De rechtbank betrekt hierbij tevens dat verdachte ter zitting heeft verklaard, dat hij toen hij nog in het zwembad was een voorgevoel had dat er wat kon gebeuren. Toen hem vervolgens door een ander is aangeboden een mes bij zich te nemen, heeft verdachte dat mes aangenomen en bij zich gehouden. Door aldus te handelen heeft verdachte het risico genomen het mes daadwerkelijk te gebruiken. Gezien het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
Ten aanzien van feit 4 voorhanden hebben mes
De raadsman heeft aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen. De tenlastelegging ziet volgens de raadsman op de drie inbeslaggenomen en gecategoriseerde messen. Op de beelden is een mes bij verdachte te zien, maar er is geen verband te leggen tussen dat mes en de inbeslaggenomen messen. Verdachte dient gelet op het voorgaande van dit feit te worden vrijgesproken. De raadsman heeft verder aangevoerd dat een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van het mes dat op de beelden bij verdachte is te zien, leidt tot denaturering van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is - met de officier van justitie, maar anders dan de raadsman - van oordeel dat het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard op grond van de camerabeelden waarop is te zien dat verdachte een groot mes in zijn handen heeft en de verklaring van verdachte ter zitting dat hij een mes bij zich heeft gehad. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat verdachte een mes voorhanden heeft gehad. De rechtbank categoriseert dit wapen op grond van de beelden onder categorie IV onder 7 van de Wet wapens en munitie, zijnde een wapen dat minderjarigen niet voorhanden mogen hebben.
3.3.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 25 juli 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes in de richting van de nek en/of de schouders en/of de borststreek van voornoemde [persoon 2] heeft uitgehaald en/of een zwaaiende en/of stekende beweging heeft gemaakt;
ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde:
op 25 juli 2019 te Amsterdam, openlijk, te weten op het metrostation Europaplein, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer] en/of [persoon 2] , door
- dreigend een mes aan voornoemde [slachtoffer] en [persoon 2] te tonen en voor te houden en met dat mes dreigend achter voornoemde [slachtoffer] en [persoon 2] aan te rennen en
- met dat mes uit te halen richting de nek en/of de schouder en/of de borststreek van voornoemde [persoon 2] ;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
op 25 juli 2019 te Amsterdam, terwijl hij de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een mes voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder feit 1, te weten poging tot zware mishandeling, feit 2, te weten medeplegen poging tot doodslag, feit 3 en feit 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 270 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 253 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen als bijzondere voorwaarden voor de duur van 1 jaar te worden opgelegd dat verdachte dient mee te werken aan begeleid wonen, dient mee te werken aan behandeling/begeleiding en een dagbesteding in de vorm van school en/of werk dient te hebben. De officier van justitie heeft voorts ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 13/706226-18 gevorderd die vordering wegens daaraan klevende gebreken af te wijzen. De officier van justitie heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 13/057166-18 gevorderd die vordering geheel toe te wijzen.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft met een mes een stekende of zwaaiende beweging gemaakt in de richting van het bovenlijf van [persoon 2] , die [persoon 2] ternauwernood kon ontwijken. Verdachte heeft hiermee zeer gevaarlijk en risicovol gedrag laten zien. Het is een geluk dat [persoon 2] niet door het mes is geraakt, en dat is niet aan verdachtes handelen te danken. Voorts heeft verdachte samen met anderen openlijk geweld gepleegd jegens [persoon 2] en [slachtoffer] door hen een mes te laten zien en daarmee achter hen aan te rennen en door met dat mes naar [persoon 2] uit te halen. Verder heeft verdachte een mes voorhanden gehad waarvan het niet is toegestaan dat personen onder de leeftijd van 18 jaar dat bij zich hebben. Dat verdachte in een zwembad een mes aannam en daarmee op pad is gegaan waarna hij dat mes heeft gebruikt laat zien dat verdachte zich geen rekenschap heeft gegeven van het gevaar dat het dragen van een mes met zich meebrengt.
Voornoemde feiten zijn ernstige feiten die de rechtbank verdachte aanrekent, zij het in verminderde mate zoals hierna nader wordt toegelicht. De algemene ervaring leert dat slachtoffers van geweldsdelicten, zoals die onder 1 en 3 bewezenverklaard zijn, nog enige tijd geconfronteerd kunnen worden met de psychisch nadelige gevolgen daarvan. De bewezenverklaarde feiten hebben openlijk, te weten op een metrostation, plaatsgevonden, waardoor ook omstanders hiermee zijn geconfronteerd. Dit kan voor hen een nare en beangstigende gebeurtenis zijn geweest.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 maart 2021, waaruit blijkt dat verdachte twee maal eerder wegens mishandeling is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. G. van der Stam-Van der Kleij, GZ-psycholoog, op 16 december 2019.
De deskundige heeft in haar rapport vermeld dat er bij verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis met beperkte pro-sociale emoties en van een ontwikkeling in de richting van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Dit was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde ook zo en deze gedragsstoornis beïnvloedde de gedragskeuze en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. De deskundige heeft geadviseerd verdachte, indien de feiten bewezen worden geacht, verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De deskundige heeft verder geadviseerd dat verdachte, teneinde het risico op recidive te beperken en een pro-sociale ontwikkeling bij verdachte te bevorderen, verblijft in een omgeving waarbinnen hij kan leren omgaan met vrijheid en het maken van pro-sociale keuzes. Het programma Training Begeleid Wonen vanuit Pluryn sluit goed aan bij deze behoefte. Verdachte heeft voor zijn gedragsstoornis therapie nodig en heeft daarnaast sturing en toezicht van de jeugdreclassering nodig met daarbij voorwaarden zoals het deelnemen aan behandeling, om tot gedragsverandering te komen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een rapport van de Raad van 16 maart 2020 waarin de Raad heeft geadviseerd verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met de bijzondere voorwaarden dat hij medewerking verleent aan een traject Begeleid Wonen en aan behandeling, indien dat nodig wordt geacht, en naar school/dagbesteding gaat volgens rooster, waarbij aan de WSS opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ter zitting heeft de Raad verklaard dat verdachte de goede weg is ingeslagen. Vele doelen die uit het persoonlijkheidsonderzoek naar voren kwamen, zijn behaald. De behandeling van verdachte is geslaagd. De Raad heeft ter zitting gepersisteerd bij voornoemde voorwaarden en geadviseerd verdachte een proeftijd van 1 jaar op te leggen. De Raad heeft voorts geadviseerd de vorderingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf niet toe te wijzen, nu tenuitvoerlegging geen pedagogische waarde meer heeft.
De WSS heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met verdachte en dat hij sinds zijn verblijf in [instelling] in een civiel kader een positieve ontwikkeling doormaakt. Hij heeft in [instelling] behandeling gehad en daarna was geen vervolgtherapie meer nodig. Verdachte is mede op zijn eigen initiatief buiten regionaal geplaatst en woont na een verblijf in Arnhem thans begeleid in Haarlem en regelt veel zaken zelf. Hij staat in goed contact met de WSS. Hij gaat volgens het rooster naar school, wil jongerenwerker worden en zoekt momenteel een stageplek. De WSS wil verdachte als vrijwilliger inzetten in een hulpverleningstraject met als doel om jongeren uit de drillrap te halen. Hij gaat ook aan andere projecten van de WSS meedoen om jongeren te motiveren. Verdachte is aangemeld voor een woonplek in een campustraject van Spirit. Hij krijgt dan zijn eigen woning, waarbij hij zich aan een aantal voorwaarden moet houden. De WSS heeft geadviseerd de proeftijd te bepalen op 1 jaar, nu de positieve ontwikkelingen nog pril zijn en om de ontwikkeling van verdachte te monitoren. De WSS is het eens met het advies van de Raad om de vorderingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet toe te wijzen wegens het ontbreken van pedagogische waarde.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de oriëntatiepunten, de justitiële documentatie, de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit voornoemde rapporten en hetgeen door betrokkenen ter zitting naar voren is gebracht. Tevens houdt de rechtbank er rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat verdachte zich al sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis aan de toen opgelegde voorwaarden heeft gehouden. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte sinds enige tijd, zoals ter zitting door de Raad, de WSS, de halfzus van verdachte en verdachte naar voren is gebracht, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, nog steeds doormaakt en dat hij positieve doelen heeft en zijn leven op een positieve wijze wil vormgeven. De rechtbank vindt dat verdachte een compliment verdient omdat hij ondanks een moeilijke start in het leven en de misstappen waar het in deze zaak om gaat, zijn leven een positieve wending heeft weten te geven.
De rechtbank zal verdachte een jeugddetentie voor de duur van 120 dagen waarvan 103 dagen voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 1 jaar. Deze straf brengt met zich dat verdachte na aftrek van voorarrest geen tijd meer in detentie hoeft door te brengen. Het voorwaardelijke deel dient ervoor om hem te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen en om het opleggen van na te noemen bijzondere voorwaarden, die de rechtbank in het belang van een verdere gunstige ontwikkeling van verdachte acht, mogelijk te maken. De rechtbank acht tevens een proeftijd voor de duur van 1 jaar passend, omdat verdachte zich lange tijd aan schorsingsvoorwaarden in het kader van zijn voorarrest heeft gehouden en omdat hij met de hulpverlening heeft meegewerkt en zich positief heeft ontwikkeld.
De rechtbank wijkt op grond van al het voorgaande bij de straftoemeting af van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, en houdt daarbij ook rekening met het feit dat de rechtbank minder feiten dan de officier van justitie bewezen acht.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/057166-18
Bij de stukken bevindt zich de op 22 maart 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/057166-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter van 11 juni 2018, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, per post aan verdachte is toegestuurd.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet echter in het feit dat het vonnis dateert van 11 juni 2018 en in de positieve ontwikkeling van verdachte aanleiding om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/706226-18
De vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 13/706226-18 vertoont gebreken en de aan de vordering onderliggende stukken ontbreken. De rechtbank zal derhalve de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 55, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 54 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 impliciet subsidiair (poging tot zware mishandeling), 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
poging tot zware mishandeling
en
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid van de Wet wapens en munitie strafbaar gesteld bij artikel 54 van de Wet wapens en munitie.
Veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentievan
120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
103 (honderddrie) dagen, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt de
proeftijdvast op
1 (één) jaaronder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde
  • meewerkt aan begeleid wonen,
  • meewerkt aan behandeling en/of/begeleiding,
  • een dagbesteding in de vorm van school en/of werk heeft.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst afde vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/057166-18.
Verklaart het openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/706226-18.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.M. Marseille, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.