ECLI:NL:RBAMS:2021:2747

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/730034-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit oplichting via WhatsApp

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering ingediend voor een bedrag van € 36.454,52, dat volgens het Openbaar Ministerie door de veroordeelde is verkregen uit oplichting. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 11 mei 2021 gevoerd, waarbij de officier van justitie de vordering bijstelde naar € 34.524,52, na vrijspraak van een deel van de oplichtingsbeschuldigingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door middel van oplichting voordeel heeft verkregen en dat dit bedrag moet worden ontnomen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 36.454,52, waarbij de rechtbank ook heeft overwogen dat er geen bewijs was van in beslag genomen geld dat in mindering kon worden gebracht. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/730034-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 mei 2021
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr.), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/730034-20, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1997 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres veroordeelde] .

1.Onderzoek op de zitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, en het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering en van wat de officier van justitie van parket Amsterdam en van wat [veroordeelde] en zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest, naar voren hebben gebracht.

2.Vordering en de grondslag daarvan

De officier van justitie heeft op 26 april 2021 een ontnemingsvordering ingediend bij de rechtbank. De vordering ziet op een bedrag van € 36.272,52. Dit bedrag aan voordeel is volgens het Openbaar Ministerie ontstaan doordat hij zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting, welke beschuldiging is aangebracht in de bijbehorende strafzaak.
De ontnemingszaak is op 11 mei 2021, tegelijk met de strafzaak, op zitting behandeld.
De officier van justitie heeft de vordering ter terechtzitting bijgesteld naar een bedrag van
€ 34.524,52. Dat bedrag zou [veroordeelde] aan de Staat moeten betalen.
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e Sr en beoogt het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen uit dit feit waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in zaaksdossier (ZD) 19 van het overkoepelend zaaksdossier van onderzoek 19Buizerd. Dit zaaksdossier ziet op de beschuldiging van oplichting in de bijbehorende strafzaak en op basis van dit dossier wordt het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 36.454,52. Dit bedrag is de optelsom van de bedragen die in de strafzaak door aangevers aan hem zouden zijn overgemaakt. Omdat de officier van justitie op zitting heeft aangevoerd dat [veroordeelde] moet worden vrijgesproken van de oplichting van € 1.930,- van aangevers [aangever 1] en/of [aangever 2] , heeft de officier van justitie de vordering naar beneden bijgesteld tot € 34.524,52.
Dit bedrag is gebaseerd op de volgende bedragen die door aangevers zijn overgemaakt naar de rekeningen waarover [veroordeelde] de beschikking had en die niet zijn teruggestort:
Aangever
Overgemaakte bedrag
[aangever 3]
€ 4.200,-
(overgemaakt op 5 juli 2019)
[aangever 2] en/of [aangever 1]
€ 2.800,-
(overgemaakt op 9 juli 2019)
[aangever 4]
€ 7.343,09
(overgemaakt op 9 en 10 september 2019)
[aangever 5]
€ 2.463,82
(overgemaakt op 16 september 2019)
[aangever 5]
€ 7.363,61
(overgemaakt op 18 september 2019)
[aangever 7]
€ 7.363,61
(overgemaakt op 23 september 2019)
[aangever 8]
€ 2.990,39
(overgemaakt op 26 en 27 september 2019)
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 34.524,52
3.2.
Standpunt van de verdediging
In de woning aan de [adres] is geld uit de kluis in beslag genomen. Van wat [veroordeelde] zich kan herinneren, lag er in die kluis zo’n € 25.000,-. Het is niet duidelijk wat er met dit in beslag genomen geld is gebeurd. Dit bedrag had op de ontnemingsvordering in mindering kunnen worden gebracht. Voor het geval de rechtbank geen oordeel kan geven over dit beslag, refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde.
De rechtbank vindt dat [veroordeelde] door meerdere aangevers te hebben opgelicht voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot deze beslissing op grond van de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 25 mei 2021 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen.
Anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank in de onderliggende strafzaak dat ook de oplichting van € 1.930,- van aangevers [aangever 1] en/of [aangever 2] is bewezen. Dit maakt dat door [aangever 2] en/of [aangever 1] in totaal € 4.730,- is overgemaakt door toedoen van [veroordeelde] . Dit volledige bedrag moet worden gezien als door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat hij er kennelijk voor heeft gekozen een deel van dit bedrag op rekening van een ander te laten overmaken doet daaraan niet af.
De rechtbank komt daarom tot de volgende berekening:
Aangever
Overgemaakte bedrag
[aangever 3]
€ 4.200,-
(overgemaakt op 5 juli 2019)
[aangever 2] en/of [aangever 1]
€ 4.730,-
(overgemaakt op 9 juli 2019)
[aangever 4]
€ 7.343,09
(overgemaakt op 9 en 10 september 2019)
[aangever 5]
€ 2.463,82
(overgemaakt op 16 september 2019)
[aangever 5]
€ 7.363,61
(overgemaakt op 18 september 2019)
[aangever 7]
€ 7.363,61
(overgemaakt op 23 september 2019)
[aangever 8]
€ 2.990,39
(overgemaakt op 26 en 27 september 2019)
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 36.454,52
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van oplichting voordeel verkregen dat door de rechtbank wordt geschat op € 36.454,52.

4.Verplichting tot betaling

Niet is gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Door de verdediging is aangevoerd dat het in beslag genomen geldbedrag in mindering moet worden gebracht op het te ontnemen bedrag. De rechtbank beschikt niet over stukken waaruit blijkt dat er bij verdachte een geldbedrag in beslag is genomen. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk of er wel geld in beslag is genomen en zo ja, of verdachte of een medeverdachte dan als beslagene heeft te gelden. De rechtbank heeft daarom geen mogelijkheid om rekening te houden met dit eventuele beslag en kan dus geen bedrag in mindering brengen op het te ontnemen bedrag. Mocht daadwerkelijk sprake zijn van een bij verdachte in beslag genomen geldbedrag, dan zou hier in de executiefase rekening mee kunnen worden gehouden.
Voor wat betreft de in de strafzaak toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen verwijst de rechtbank naar het in artikel 36e Sr. lid 9 bepaalde. Volgens deze bepaling kan de rechtbank de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering brengen voor zover deze zijn voldaan. Omdat dit ontnemingsvonnis gelijktijdig met het vonnis in de onderliggende strafzaak is gewezen, is nog geen sprake van vorderingen die zijn voldaan. De rechtbank hoeft hier voor het bepalen van de omvang van het te ontnemen bedrag daarom op dit moment geen rekening mee te houden. In de executiefase kan rekening worden gehouden met eventueel voldane vorderingen.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag gelet op het hiervoor overwogene op € 36.454,52.

5.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 36.454,52.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 36.454,52 (zesendertigduizend vierhonderdvierenvijftig euro en tweeënvijftig cent)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die bij niet betalen door de officier van justitie kan worden gevorderd, op ten hoogste
729 (zevenhonderdnegenentwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2021.