In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering ingediend voor een bedrag van € 36.454,52, dat volgens het Openbaar Ministerie door de veroordeelde is verkregen uit oplichting. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 11 mei 2021 gevoerd, waarbij de officier van justitie de vordering bijstelde naar € 34.524,52, na vrijspraak van een deel van de oplichtingsbeschuldigingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door middel van oplichting voordeel heeft verkregen en dat dit bedrag moet worden ontnomen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 36.454,52, waarbij de rechtbank ook heeft overwogen dat er geen bewijs was van in beslag genomen geld dat in mindering kon worden gebracht. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen.