4.3Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Inleiding
Uit het dossier komt naar voren dat de onjuiste aangiften OB waarop feit 1 doelt, zijn terug te voeren op handelstransacties met drie Britse bedrijven. Bij die transacties – leveringen van schroot/metaal aan die Britse bedrijven – was verdachte betrokken. Hij handelde op naam van [naam 1] . Het betrof zogenoemde intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s). Dat zijn leveringen naar een ander land van de Europese Unie (hierna: EU), waartoe Groot-Brittannië op het moment van de leveringen nog behoorde. De leveringen zijn gefactureerd tegen het 0%-tarief OB, wat bij een ICL onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. Zo moeten de goederen worden vervoerd naar de andere lidstaat en deze goederen moeten daar worden onderworpen aan de heffing van OB ter zake van een zogenoemde intracommunautaire verwerving van die goederen. Uit onderzoek is onder meer gebleken dat de drie Britse afnemers geen OB hebben afgedragen. Het dossier gaat uit van het vermoeden dat [naam 1] onderdeel uitmaakte van een keten waarbinnen btw-carrouselfraude plaatsvond en dat (dus) bij de leveringen ten onrechte het 0%-tarief OB is toegepast. De rechtbank vindt dit vermoeden gelet op de bevindingen van het onderzoek gegrond. Dat betekent dat het 0%-tarief voor ICL’s niet mocht worden opgevoerd in de aangiften OB en dat er dus onjuiste aangiften zijn ingediend. Dat verdachte in enige mate betrokken was bij het opstellen van die aangiften vindt de rechtbank ook voldoende gebleken uit het dossier.
Primaire beschuldiging; verdachte als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever
Verdachte wordt primair beschuldigd van het zijn van opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever bij het opzettelijk door [naam 1] (en eventuele medeplegers) onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven. Om tot een bewezenverklaring van die deelnemingsvorm te komen, zal de rechtbank eerst moeten vaststellen dat [naam 1] – een rechtspersoon – het haar ten laste gelegde strafbare feit heeft begaan. De vraag die de rechtbank daartoe moet beantwoorden is of het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven, in redelijkheid aan [naam 1] kan worden toegerekend.
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte de contacten onderhield met de Britse afnemers en daarbij naar eigen inzicht heeft gehandeld. De rechtbank vindt dat voldoende is gebleken dat verdachte wetenschap had van de bij de handelstransacties aanwezige indicatoren voor carrouselfraude, die in het dossier zijn beschreven. Dat maakt dat hij er zich ook bewust van was, in ieder geval in voorwaardelijke vorm, dat ten onrechte het 0%-tarief OB is gehanteerd bij de ICL’s en dat de aangiften OB onjuist waren, waardoor te weinig belasting werd geheven. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte de gegevens voor de aangiften OB via het boekhoudprogramma aan de accountant heeft aangeleverd. Feitelijk waren er mogelijk ook andere personen (accountant, administratief medewerker in het bedrijf) betrokken bij het indienen van de aangiften, maar niet kan worden vastgesteld dat zij (in voorwaardelijke vorm) wisten van de carrouselfraude. Verdachte is de enige persoon die onjuiste gegevens ten behoeve van de aangiften OB heeft aangeleverd. Zijn handelen en zijn (voorwaardelijk) opzet daarbij kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet in redelijkheid aan [naam 1] worden toegerekend. Verdachte was destijds immers geen bestuurder van [naam 1] en evenmin in dienst bij het bedrijf. Hij werkte via zijn eigen rechtspersoon op commissiebasis voor [naam 1] als het ging om buitenlandse afnemers. Verder is niet gebleken dat de wijze waarop verdachte bij de transacties heeft geopereerd bekend was bij [naam 1] en dat het paste in de normale bedrijfsvoering van [naam 1] .
Gelet op het voorgaande kan niet worden bewezen dat [naam 1] het aan haar verweten strafbare feit heeft begaan. Dat verdachte opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever was van het aan [naam 1] (en eventuele medeplegers) verweten strafbare feit kan dus evenmin worden bewezen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van feit 1 primair.
Subsidiaire beschuldiging; verdachte als (mede)pleger
Verdachte wordt subsidiair beschuldigd van het (mede)plegen van het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank stelt voorop dat als pleger slechts strafrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn voor onjuist of onvolledig doen van aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de belasting- of betalingsplichtige of een vertegenwoordiger daarvan uit hoofde van de artikelen 42 tot en met 44 AWR (zie Hoge Raad 28 januari 2020,
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] als betalings-/belastingplichtige gelet op het hierboven genoemde kader als pleger strafrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor de in de tenlastelegging verweten gedragingen. Bij de beoordeling van de primaire beschuldiging heeft de rechtbank echter al overwogen dat de rechtspersoon [naam 1] in dit verband niet als dader kan worden aangemerkt. Dit betekent ook dat – nog daargelaten dat niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam 1] – verdachte niet als medepleger van [naam 1] kan worden aangemerkt.
De vraag die dan nog over blijft, is of verdachte als pleger kan aangemerkt. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Verdachte kan niet als vertegenwoordiger van de betalings-/belastingplichtige [naam 1] worden aangemerkt. Zoals hiervoor al overwogen, was verdachte in de ten laste gelegde periode geen bestuurder van [naam 1] . Verdachte bezit niet de vereiste kwaliteit om het (impliciete) kwaliteitsdelict van artikel 69, tweede lid, AWR te kunnen plegen.
Nu verdachte als pleger noch als medepleger kan worden aangemerkt, moet hij ook worden vrijgesproken van feit 1 subsidiair.
Bewezenverklaring feiten 2 en 3
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van feit 2,
in de periode van 5 september 2016 tot en met 16 november 2016 in Nederland
een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 110.186 euro gericht aan [bedrijf 1] met factuurdatum 31 augustus 2016 en factuurnummer 20163108 (DOC-021)
en
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 83.475 euro gericht aan [bedrijf 2] met factuurdatum 1 september 2016 (DOC-018, pag. 7 en 8)
valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
immers heeft verdachte doen voorkomen dat er sprake was van een tussen [naam 1] (als verkoper) en [bedrijf 1] (als koper) en [bedrijf 2] (als koper) overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer, terwijl in werkelijkheid sprake was van een schijntransactie tussen [naam 1] en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ,
in de periode van 5 september 2016 tot en met 16 november 2016 in Nederland opzettelijk een vals geschrift heeft afgeleverd als ware dat geschrift echt en onvervalst,
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 110.186 euro gericht aan [bedrijf 1] met factuurdatum 31 augustus 2016 en factuurnummer 20163108 (DOC-021)
en
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 83.475 euro gericht aan [bedrijf 2] met factuurdatum 1 september 2016 (DOC-018, pag. 7 en 8)
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
(per e-mail) opgestuurd naar [bedrijf 1] en [naam 2]
( [emailadres] );
ten aanzien van feit 3,
op 18 oktober 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 31 tabletten van een materiaal bevattende 3,4-MDMA en drie buisjes vloeistof van een materiaal bevattende GHB (4-hydroxyboterzuur).