ECLI:NL:RBAMS:2021:2707

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
13/845166-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak belastingfraude en veroordeling voor valsheid in geschrift en bezit van harddrugs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van drie strafbare feiten. Het eerste feit betrof het onjuist en onvolledig doen van aangiften omzetbelasting in de periode van 23 februari 2016 tot en met 20 december 2016, waarbij de verdachte als opdrachtgever of feitelijk leidinggever zou hebben gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet als dader kon worden aangemerkt, omdat hij geen bestuurder was van de betrokken rechtspersoon en zijn handelen niet in redelijkheid aan de rechtspersoon kon worden toegerekend. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van dit feit.

Het tweede feit betrof valsheid in geschrift, waarbij de verdachte valse facturen had opgemaakt en deze had afgeleverd. De rechtbank achtte dit feit bewezen, evenals het derde feit, dat betrekking had op het bezit van harddrugs. De verdachte had op 18 oktober 2018 31 MDMA-pillen en GHB in zijn bezit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor deze feiten en legde een taakstraf op van 200 uur, waarbij rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank besloot geen gevangenisstraf op te leggen, gezien de aard van de feiten en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/845166-18
Datum uitspraak: 26 mei 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 mei 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.I.M. Geertsema, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt ervan beschuldigd drie strafbare feiten te hebben gepleegd.
Het eerste feit betreft – kort gezegd – het in de periode van 23 februari 2016 tot en met 20 december 2016 onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften omzetbelasting (hierna: aangiften OB) over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven. Verdachte zou dit hebben gedaan als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever bij die feiten, gepleegd door [naam 1] (hierna: [naam 1] ) al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen (primaire beschuldiging) of als (mede)pleger (subsidiaire beschuldiging).
Het tweede feit betreft – kort gezegd – het in de periode van 5 september 2016 tot en met 16 november 2016 (mede)plegen van valsheid in geschrift ten aanzien van twee facturen en/of het afleveren van die valse facturen.
Het derde feit betreft – kort gezegd – het op 18 oktober 2018 aanwezig hebben van 31 MDMA pillen en drie buisjes vloeistof met GHB.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van feiten 1 primair, 2 en 3.
4.2
Standpunt van de verdediging [1]
Verdachte heeft ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair een ontkennende verklaring afgelegd. Hij heeft bekend dat hij de feiten 2 en 3 heeft gepleegd.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair. Hij heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot feiten 2 en 3.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Inleiding
Uit het dossier komt naar voren dat de onjuiste aangiften OB waarop feit 1 doelt, zijn terug te voeren op handelstransacties met drie Britse bedrijven. Bij die transacties – leveringen van schroot/metaal aan die Britse bedrijven – was verdachte betrokken. Hij handelde op naam van [naam 1] . Het betrof zogenoemde intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s). Dat zijn leveringen naar een ander land van de Europese Unie (hierna: EU), waartoe Groot-Brittannië op het moment van de leveringen nog behoorde. De leveringen zijn gefactureerd tegen het 0%-tarief OB, wat bij een ICL onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. Zo moeten de goederen worden vervoerd naar de andere lidstaat en deze goederen moeten daar worden onderworpen aan de heffing van OB ter zake van een zogenoemde intracommunautaire verwerving van die goederen. Uit onderzoek is onder meer gebleken dat de drie Britse afnemers geen OB hebben afgedragen. Het dossier gaat uit van het vermoeden dat [naam 1] onderdeel uitmaakte van een keten waarbinnen btw-carrouselfraude plaatsvond en dat (dus) bij de leveringen ten onrechte het 0%-tarief OB is toegepast. De rechtbank vindt dit vermoeden gelet op de bevindingen van het onderzoek gegrond. Dat betekent dat het 0%-tarief voor ICL’s niet mocht worden opgevoerd in de aangiften OB en dat er dus onjuiste aangiften zijn ingediend. Dat verdachte in enige mate betrokken was bij het opstellen van die aangiften vindt de rechtbank ook voldoende gebleken uit het dossier.
Primaire beschuldiging; verdachte als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever
Verdachte wordt primair beschuldigd van het zijn van opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever bij het opzettelijk door [naam 1] (en eventuele medeplegers) onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven. Om tot een bewezenverklaring van die deelnemingsvorm te komen, zal de rechtbank eerst moeten vaststellen dat [naam 1] – een rechtspersoon – het haar ten laste gelegde strafbare feit heeft begaan. De vraag die de rechtbank daartoe moet beantwoorden is of het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven, in redelijkheid aan [naam 1] kan worden toegerekend.
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte de contacten onderhield met de Britse afnemers en daarbij naar eigen inzicht heeft gehandeld. De rechtbank vindt dat voldoende is gebleken dat verdachte wetenschap had van de bij de handelstransacties aanwezige indicatoren voor carrouselfraude, die in het dossier zijn beschreven. Dat maakt dat hij er zich ook bewust van was, in ieder geval in voorwaardelijke vorm, dat ten onrechte het 0%-tarief OB is gehanteerd bij de ICL’s en dat de aangiften OB onjuist waren, waardoor te weinig belasting werd geheven. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte de gegevens voor de aangiften OB via het boekhoudprogramma aan de accountant heeft aangeleverd. Feitelijk waren er mogelijk ook andere personen (accountant, administratief medewerker in het bedrijf) betrokken bij het indienen van de aangiften, maar niet kan worden vastgesteld dat zij (in voorwaardelijke vorm) wisten van de carrouselfraude. Verdachte is de enige persoon die onjuiste gegevens ten behoeve van de aangiften OB heeft aangeleverd. Zijn handelen en zijn (voorwaardelijk) opzet daarbij kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet in redelijkheid aan [naam 1] worden toegerekend. Verdachte was destijds immers geen bestuurder van [naam 1] en evenmin in dienst bij het bedrijf. Hij werkte via zijn eigen rechtspersoon op commissiebasis voor [naam 1] als het ging om buitenlandse afnemers. Verder is niet gebleken dat de wijze waarop verdachte bij de transacties heeft geopereerd bekend was bij [naam 1] en dat het paste in de normale bedrijfsvoering van [naam 1] .
Gelet op het voorgaande kan niet worden bewezen dat [naam 1] het aan haar verweten strafbare feit heeft begaan. Dat verdachte opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever was van het aan [naam 1] (en eventuele medeplegers) verweten strafbare feit kan dus evenmin worden bewezen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van feit 1 primair.
Subsidiaire beschuldiging; verdachte als (mede)pleger
Verdachte wordt subsidiair beschuldigd van het (mede)plegen van het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften OB over de maanden januari, maart, april, en juni tot en met november 2016, waardoor te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank stelt voorop dat als pleger slechts strafrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn voor onjuist of onvolledig doen van aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de belasting- of betalingsplichtige of een vertegenwoordiger daarvan uit hoofde van de artikelen 42 tot en met 44 AWR (zie Hoge Raad 28 januari 2020,
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] als betalings-/belastingplichtige gelet op het hierboven genoemde kader als pleger strafrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor de in de tenlastelegging verweten gedragingen. Bij de beoordeling van de primaire beschuldiging heeft de rechtbank echter al overwogen dat de rechtspersoon [naam 1] in dit verband niet als dader kan worden aangemerkt. Dit betekent ook dat – nog daargelaten dat niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam 1] – verdachte niet als medepleger van [naam 1] kan worden aangemerkt.
De vraag die dan nog over blijft, is of verdachte als pleger kan aangemerkt. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Verdachte kan niet als vertegenwoordiger van de betalings-/belastingplichtige [naam 1] worden aangemerkt. Zoals hiervoor al overwogen, was verdachte in de ten laste gelegde periode geen bestuurder van [naam 1] . Verdachte bezit niet de vereiste kwaliteit om het (impliciete) kwaliteitsdelict van artikel 69, tweede lid, AWR te kunnen plegen.
Nu verdachte als pleger noch als medepleger kan worden aangemerkt, moet hij ook worden vrijgesproken van feit 1 subsidiair.
Bewezenverklaring feiten 2 en 3
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van feit 2,
in de periode van 5 september 2016 tot en met 16 november 2016 in Nederland
een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 110.186 euro gericht aan [bedrijf 1] met factuurdatum 31 augustus 2016 en factuurnummer 20163108 (DOC-021)
en
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 83.475 euro gericht aan [bedrijf 2] met factuurdatum 1 september 2016 (DOC-018, pag. 7 en 8)
valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
immers heeft verdachte doen voorkomen dat er sprake was van een tussen [naam 1] (als verkoper) en [bedrijf 1] (als koper) en [bedrijf 2] (als koper) overeengekomen transactie zoals gebruikelijk in het handelsverkeer, terwijl in werkelijkheid sprake was van een schijntransactie tussen [naam 1] en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ,
en
in de periode van 5 september 2016 tot en met 16 november 2016 in Nederland opzettelijk een vals geschrift heeft afgeleverd als ware dat geschrift echt en onvervalst,
immers heeft verdachte
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 110.186 euro gericht aan [bedrijf 1] met factuurdatum 31 augustus 2016 en factuurnummer 20163108 (DOC-021)
en
- een factuur van [naam 1] ten bedrage van 83.475 euro gericht aan [bedrijf 2] met factuurdatum 1 september 2016 (DOC-018, pag. 7 en 8)
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
(per e-mail) opgestuurd naar [bedrijf 1] en [naam 2]
( [emailadres] );
ten aanzien van feit 3,
op 18 oktober 2018 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 31 tabletten van een materiaal bevattende 3,4-MDMA en drie buisjes vloeistof van een materiaal bevattende GHB (4-hydroxyboterzuur).

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. In dit vonnis heeft de rechtbank die bewijsmiddelen niet opgenomen, mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de bewezen geachte feiten. Daarom wordt dit vonnis een ‘verkort vonnis’ genoemd. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot
  • een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren);
  • een geldboete van € 16.200, -;
  • een beroepsverbod;
  • openbaarmaking van het vonnis.
De officier van justitie heeft bij het bepalen van haar strafeis rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn is volgens haar gaan lopen op 18 oktober 2018, toen verdachte in verzekering is gesteld. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar is sprake van een overschrijding van zeven maanden, aldus de officier van justitie.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht geen gevangenisstraf op te leggen. Een taakstraf is volgens de raadsman passend. Oplegging van een voorwaardelijke straf ter voorkoming van recidive vindt de raadsman niet opportuun, omdat de feiten dateren van bijna vijf jaar geleden en verdachte in de periode daarna geen strafbare feiten heeft gepleegd. Oplegging van een geldboete is niet passend gelet op de financiële draagkracht van verdachte en omdat geen sprake is van puur persoonlijk gewin, aldus de raadsman.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt, anders dan de officier van justitie, niet tot bewezenverklaring van feit 1. Dat is het meest ernstige verwijt op de tenlastelegging. De rechtbank zal bij de strafoplegging dan ook aanzienlijk naar beneden afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank vindt oplegging van aan taakstraf van 200 uren in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Ook een beroepsverbod, geldboete en openbaarmaking van het vonnis zijn door de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit niet aan de orde. De kern van het verwijt, namelijk betrokkenheid van verdachte bij een btw-carrouselfraude, is niet bewezen. De rechtbank kan zich dan ook geen oordeel vormen over de kans op recidive.
Verdachte heeft twee valse facturen opgemaakt. Naar eigen zeggen heeft hij dat gedaan op verzoek van ene [naam 3] , waarbij die [naam 3] hem heeft omgepraat. [naam 3] was de contactpersoon van verdachte bij de handelstransacties die verdachte op naam van [naam 1] met Britse afnemers verrichte. Volgens verdachte heeft hij meegewerkt aan het verzoek van [naam 3] om de goede handelscontacten met hem en de Britse bedrijven die hij vertegenwoordigde niet te verliezen. De valse facturen zouden volgens verdachte worden gebruikt door ene [naam 4] , de directeur van het Britse bedrijf [bedrijf 1] , en het zou te maken hebben met de inbeslagname in Engeland van een cash bedrag van 75.000 pond. Verdachte heeft op zitting verklaard dat het heel stom en heel slecht van hem was om aan het verzoek van [naam 3] te voldoen. De rechtbank sluit zich daarbij aan. De rechtbank neemt verdachte kwalijk dat hij ten behoeve van zijn eigen (financiële) belangen facturen heeft vervalst, temeer nu duidelijk was dat die facturen zouden worden gebruikt in een gerechtelijke procedure in Engeland en dienden om de zogenaamde legale herkomst van het geldbedrag aan te tonen. Verder moet men er in het handelsverkeer op kunnen vertrouwen dat dergelijke documenten ware informatie bevatten. Dat vertrouwen heeft verdachte beschaamd. Kennelijk was er ook een flink bedrag – 75.000 pond – mee gemoeid. Ook dat maakt dat verdachte veel te lichtzinnig heeft gehandeld en dat hij zich aan een ernstig feit heeft schuldig gemaakt.
Verder zijn bij verdachte harddrugs aangetroffen. Hij heeft verklaard dat het stom van hem was dat hij harddrugs in huis had en dat hij wist dat het niet mocht. Het was van een feestje, aldus verdachte. De rechtbank rekent verdachte aan dat hij voor de gezondheid schadelijke middelen in zijn bezit heeft gehad.
Verdachte heeft op zitting zijn persoonlijke omstandigheden toegelicht. Hij heeft verklaard dat het zakelijk bergafwaarts is gegaan met hem. Zijn persoonlijke BV bestaat nog, maar zal binnenkort worden geliquideerd. Verdachte werkt momenteel bij de [bedrijf 3] . Hij helpt bij (de organisatie van) het vaccineren ter bescherming tegen corona. Verder heeft hij meerdere sollicitaties lopen. Hij heeft in totaal ongeveer 60.000 euro schulden. Zijn twee kinderen wonen bij de moeder, de ex van verdachte. Verdachte hoeft momenteel niet mee te betalen aan de zorg voor de kinderen. Deze zaak heeft veel negatieve impact op het leven van verdachte, aldus verdachte.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank de oriëntatiepunten voor strafoplegging als uitgangspunt genomen. Voor het bezit van de harddrugs vermelden die oriëntatiepunten een taakstraf van 80 uur. Wat betreft de vervalsing van de facturen en het ter beschikking stellen voor gebruik daarvan, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude. Daarbij is de rechtbank gelet op de verklaring van verdachte uitgegaan van een benadelingsbedrag van 75.000 pond. Dat was immers het bedrag wat aan het door de Engelse overheid gelegde beslag moest worden onttrokken en waarvoor de valse facturen dienstig zouden zijn. Omgerekend naar euro’s is dat een bedrag van 87.000 euro. Bij dat benadelingsbedrag vermelden de oriëntatiepunten een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden of een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank kiest voor een taakstraf omdat uit het dossier blijkt dat het onttrekken van genoemd bedrag aan het beslag ten voordele zou zijn van de relaties van verdachte in Engeland. Het voordeel van verdachte was het bestendigen van die relaties.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn in deze zaak met zo’n zeven maanden is overschreden, wat tot strafmatiging moet leiden. In plaats van een taakstraf van 240 uur zal de rechtbank onderstaande straf opleggen.
Al het voorgaande afwegende, vindt de rechtbank oplegging van een taakstraf van 200 uur passend en geboden. Oplegging van een (voorwaardelijke) gevangenisstraf vindt de rechtbank gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van verdachte thans niet meer passend.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 56, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2:
de voortgezette handeling van:
valsheid in geschrift
en
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
feit 3:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
100 (honderd) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van
2 (twee)uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P. Bleeker, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en B.G.L. van der Aa, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 mei 2021.

Voetnoten

1.Met ‘de verdediging’ duidt de rechtbank verdachte en zijn raadsman aan.