ECLI:NL:RBAMS:2021:2701

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
C/13/682983 / HA ZA 20-439
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake zekerheidstelling in civiele procedure met internationale partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2021 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure waarin internationale partijen betrokken zijn. De eisers, bestaande uit verschillende institutionele beleggers, hebben een incident tot zekerheidstelling ingediend op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisers vorderen dat de verweerders zekerheid stellen voor de proceskosten in de hoofdzaak, waarin zij zijn betrokken. De rechtbank heeft de procedure in het incident behandeld en de relevante feiten en juridische argumenten van beide partijen besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers institutionele beleggers zijn die aandelen en obligaties in Steinhoff International Holdings N.V. hebben. De verweerders, die voornamelijk gevestigd zijn buiten de EU, hebben aangevoerd dat de Nederlandse cautieregeling hen belemmert in hun toegang tot de rechter en dat zij niet in staat zijn om zekerheid te stellen. De rechtbank heeft de argumenten van de verweerders beoordeeld en geconcludeerd dat de Nederlandse cautiestelling niet in strijd is met het Europese recht. De rechtbank heeft de verweerders veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten, waarbij de bedragen zijn vastgesteld op basis van de begrotingen van de eisers. De rechtbank heeft ook de procedure voor de verdere behandeling van de zaak geregeld, waarbij de partijen zijn uitgenodigd om hun verhinderdata op te geven voor de mondelinge behandeling van de overige incidenten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/682983 / HA ZA 20-439
Vonnis in incident tot zekerheidstelling van 26 mei 2021
in de zaak van
voor zover van belang in dit incident tot zekerheidstelling (de nummering is zoals partijen in de dagvaarding zijn genummerd):
de rechtspersonen naar buitenlands recht
1.
PUBLIC INVESTMENT CORPORATION SOC LTD.,
2.
GOVERNMENT EMPLOYEE PENSION FUND,
3.
UNEMPLOYMENT INSURANCE FUND,
4.
COMPENSATION FUND,
alle gevestigd te Pretoria, Zuid-Afrika,
14.
INSURANCE & CARE NSW,
15.
WORKERS COMPENSATION NOMINAL INSURER,
16.
NEW SOUTH WALES TREASURY CORPORATION,
alle gevestigd te Sydney, Australië,
22.
COMMONWEALTH SUPERANNUATION CORPORATION,
gevestigd te Canberra, Australië,
35.
THE ABU DHABI INVESTMENT AUTHORITY,
gevestigd te Abu Dhabi, Verenigde Arabische Emiraten,
37.
VICTORIAN FUNDS MANAGEMENT CORPORATION,
gevestigd te Melbourne, Australië,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in dit incident,
verder te noemen Verweerders in dit incident,
advocaat mr. F.M. Peters te Amsterdam,
en (eisers in de hoofdzaak niet in dit incident betrokken, genummerd als in de dagvaarding)
de rechtspersonen naar buitenlands recht, tenzij anders vermeld
5. JOHN HANOCK FUNDS II,
6. JOHN HANOCK VARIABLE INSURANCE TRUST,
beide gevestigd te Boston (Massachusetts), Verenigde Staten van Amerika,
7. PACIFIC SELECT FUND,
8. PACIFIC FUNDS SERIES TRUST,
beide gevestigd te Newport Beach (Californië), Verenigde Staten van Amerika,
9. de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEDIA NPO,
gevestigd te Hilversum,
10. MEDIOLAMUM INTERNATIONAL FUNDS LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
11. ARIZONA PSPRS TRUST,
gevestigd te Phoenix (Arizona), Verenigde Staten van Amerika,
12. LA FINANCIÈRE DE L’ECHIQUIER,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
13. MERCER EMERGING MARKETS EQUITY FUND,
gevestigd te Wilmington (Delaware), Verenigde Staten van Amerika,
17. PRINCIPAL FUNDS INC.,
18. PRINCIPAL VARIABLE CONTRACTS FUNDS,
beide gevestigd te Des Moines (Iowa), Verenigde Staten van Amerika,
19. LLOYDS BANKING GROUP PENSION TRUSTEES LIMITED AS TRUSTEE OF LLOYDS BANK PENSION SCHEME NO. 1,
20. LLOYDS BANKING GROUP PENSION TRUSTEES LIMITED AS TRUSTEE OF LLOYDS BANK PENSION SCHEME NO. 2,
21. LLOYDS BANKING GROUP PENSION TRUSTEES LIMITED AS TRUSTEE OF HBOS FINAL SALARY PENSION SCHEME,
alle drie gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
23. ROBECO CAPITAL GROWTH FUNDS SICAY – Robeco Of Customized Enhanced Index Equities I,
gevestigd te Trèves, Luxemburg,
24. de naamloze vennootschap ROBECO AFRIKA FONDS N.V.,
25. de stichting STICHTING CUSTODY ROBECO INSTITUTIONAL,
beide gevestigd te Rotterdam,
26. INVESTERINGSFONDSEN NORDEA INVEST,
gevestigd te Kopenhagen, Denemarken,
27. NORDEA FUND LTD.,
gevestigd te Helsinki, Finland,
28. NORDEA DEDICATED INVESTMENT FUND, SICAS-FIS,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
29. NORDEA 1, SICAV,
30. NORDEA 2, SICAV,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
31. SJUNDE AP-FONDEN,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
32. THE MASTER TRUST BANK OF JAPAN,
33. TRUST & CUSTODY SERVICES BANK LTD.,
beide gevestigd te Tokyo, Japan,
34. VERDIPAPIRFONDET NORDEA NORGE VERDI,
gevestigd te Oslo, Noorwegen,
36. BRITISH AIRWAYS PENSION TRUSTEES LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk.
eisers in de hoofdzaak,
advocaat mr. F.M. Peters te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
STEINHOFF INTERNATIONAL HOLDINGS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in dit incident,
verder te noemen Steinhoff,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELOITTE ACCOUNTANTS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in dit incident,
gezamenlijk verder te noemen Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] ,
advocaat mr. D.F. Lunsingh Scheurleer te Amsterdam,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DELOITTE & TOUCHE CHARTERED ACCOUNTANTS,
gevestigd te Pretoria, Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in dit incident,
verder te noemen Deloitte & Touche,
advocaat mr. J.F. Garvelink te Amsterdam,

5 [gedaagde sub 5] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 5] ,
advocaat mr. Y. Borrius te Amsterdam,

6 [gedaagde sub 6] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 6] ,
advocaat mr. M.P.P. van Buuren te Amsterdam,

7 [gedaagde sub 7] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 7] ,
advocaat mr. C.M. Harmsen te Amsterdam,

8 [gedaagde sub 8] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
13.
[gedaagde sub 13],
wonende te [woonplaats 1] ,Zuid-Afrika,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in dit incident,
gezamenlijk verder te noemen [gedaagden sub 8 en 13] c.s.,
advocaat mr. M. Holtzer te Amsterdam,

9 [gedaagde sub 9] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
10.
[gedaagde sub 10],
wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
11.
[gedaagde sub 11],
wonende te [woonplaats 1] , Duitsland,
14.
[gedaagde sub 14],
wonende te [woonplaats 1] , Duitsland,
15.
[gedaagde sub 15],
wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
16.
[gedaagde sub 16],
wonende te [woonplaats 1] , Duitsland,
17.
[gedaagde sub 17],
wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
18.
[gedaagde sub 18],
wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
20.
[gedaagde sub 20],
wonende te [woonplaats 1] , Frankrijk,
21.
[gedaagde sub 21],
wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
22.
[gedaagde sub 22],
wonende te [woonplaats 1] , België,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in dit incident,
gezamenlijk verder te noemen [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.,
advocaat mr. A.F.J.A. Leijten te Amsterdam,

19 [gedaagde sub 19] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 19] ,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,

23 [gedaagde sub 23] ,

wonende te [woonplaats 1] , Duitsland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 23] ,
advocaat mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh te Rotterdam,

24 [gedaagde sub 24] ,

wonende te [woonplaats 1] , Zuid-Afrika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 24] ,
advocaat jhr. mr. A.N. Stoop te Amsterdam,
25.
[gedaagde sub 25],
wonende te [woonplaats 1] , Duitsland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 25] ,
advocaat mr. S.A. van der Sluijs te Amsterdam.

27 [gedaagde sub 27]

wonende te [woonplaats 1] , Zwitserland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 27] ,
advocaat mr. Grondsma te Leeuwarden,

28 [gedaagde sub 28]

wonende te [woonplaats 1] , Zwitserland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in dit incident,
verder te noemen [gedaagde sub 28] ,
advocaat mr. Grondsma te Leeuwarden.
en
12. doorgehaald wegens overlijden gedagvaarde,
26.
[gedaagde sub 26]
wonende te [woonplaats 1] , Jersey, Kanaaleilanden, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
De verschenen gedaagden in de hoofdzaak zullen gezamenlijk ook worden aangeduid met Eisers in dit incident.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 december 2019 met producties,
  • de incidentele conclusie houdende verzoek tot zekerheidstelling ex artikel 224 RV, exceptieve verweer tot onbevoegdheid van de rechtbank, verzoek tot aanhouding en verzoek tot oproeping in vrijwaring zijdens Steinhoff,
  • de incidentele conclusie houdende vordering tot het stellen van zekerheid; verzoek tot prejudiciële verwijzing; verzoek tot overlegging bescheiden, althans vordering tot verschaffen afschrift; en verzoek tot regiezitting zijdens Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] ,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, verzoek tot zekerheidstelling ex art. 224 RV, verzoek preliminaire kwesties vooraf te behandelen zijdens Deloitte & Touche,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid ex artikel 11 Rv, althans verzoek tot aanhouding en verzoek tussentijds hoger beroep open te stellen tevens verzoek tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv zijdens [gedaagde sub 5] , aangevuld met akte houdende wijziging van eis ex artikel 130 Rv,
  • de incidentele conclusie houdende een (voorwaardelijk) verzoek tot oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv zijdens [gedaagde sub 5] ,
  • de incidentele conclusie I houdende exceptie van onbevoegdheid rechtbank, akte uitlaten toepasselijk recht, en verzoek tot aanhouding, tevens verzoek tot oproeping in vrijwaring, en tevens vordering tot zekerheidstelling ex art. 224 RV zijdens [gedaagde sub 6] , aangevuld met akte tot eiswijziging ex art. 130 RV inzake de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid ex art. 224 RV,
  • de incidentele conclusie houdende verzoek tot zekerheidstelling ex art.224 RV, exceptie van onbevoegdheid, althans verzoek tot aanhouding en verzoek tot oproeping in vrijwaring zijdens [gedaagde sub 7] ,
  • de incidentele conclusie houdende exceptieve verweer tot onbevoegdheid van de rechtbank, verzoek tot aanhouding en vordering tot zekerheidstelling ex art. 224 RV zijdens [gedaagden sub 8 en 13] c.s., aangevuld met akte tot eiswijziging ex art. 130 RV,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en verzoek tot zekerheidstelling ex artikel 224 RV, althans verzoek tot aanhouding zijdens [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.,
  • de akte houdende wijziging van eis in het cautie-incident zijdens [gedaagde sub 19] ,
  • de conclusie houdende incidente vordering tot onbevoegdverklaring alsmede incidentele vordering tot zekerheidstelling zijdens [gedaagde sub 23] ,
  • de incidentele conclusie houdende verweer tot onbevoegdheid van de rechtbank, verzoek tot aanhouding, voorwaardelijke vordering tot het stellen van zekerheid ex. art. 224 RV en voorwaardelijk verzoek tot oproeping in vrijwaring zijdens [gedaagde sub 24] , aangevuld met akte wijziging van eis ex art. 130 RV inzake de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid ex art. 224 RV,
  • de incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex art. 224 Rv, tevens beroep op de onbevoegdheid, alsmede subsidiair incidenteel verzoek tot aanhouding van de zaak, alsmede subsidiair verzoek tot vaststelling van het toepasselijk recht zijdens [gedaagde sub 25] ,
  • de incidentele conclusie tot zekerheidstelling tevens beroep op onbevoegdheid dan wel tot vaststelling van het toepasselijke recht, dan wel tot niet-ontvankelijkheid, dan wel verzoek tot aanhouding zijdens [gedaagde sub 27] ,
  • de aan die van [gedaagde sub 27] gelijkluidende incidentele conclusie tot zekerheidstelling zijdens [gedaagde sub 28] ,
  • de incidentele conclusie van antwoord,
  • de rolbeslissing van 9 december 2020 waarbij gedaagden in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk te reageren op de incidentele conclusie van antwoord,
  • de akte in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 RV, met producties, zijdens Steinhoff,
  • de akte uitlating Europees rechtelijk verweer tegen cautie-incident, met producties, zijdens Deloitte Accountants en Steinstra,
  • de akte in het incident tot zekerheidstelling ex art. 224 RV, met producties, zijdens Deloitte & Touche,
  • de akte in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 24 RV zijdens [gedaagde sub 5] ,
  • het rolbericht akte a/z/ gedaagden zijdens [gedaagde sub 6] ,
  • de akte verzoek tot zekerheidsstelling ex artikel 24 RV zijdens [gedaagde sub 7] ,
  • de akte in het incident tot zekerheidstelling ex art. 224 RV zijdens [gedaagden sub 8 en 13] c.s.,
  • het rolbericht akte a/z/ gedaagden zijdens [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.,
  • de akte in het cautie-incident zijdens [gedaagde sub 19] ,
  • de akte uitlaten zijdens [gedaagde sub 23] ,
  • de antwoordakte in de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid ex art. 224 RV zijdens [gedaagde sub 24] ,
  • de akte in het incident ex artikel 224 RV zijdens [gedaagde sub 25] ,
  • de akte in het incident tot zekerheidsstelling ex artikel 224 RV zijdens [gedaagde sub 28] en [gedaagde sub 27] ,
  • de akte in de incidenten tot zekerheidsstelling ex artikel 224 RV zijdens Verweerders in dit incident.
1.2.
Partijen, op [gedaagde sub 25] en [gedaagde sub 23] na, hebben afgesproken dat eerst vonnis zal worden gevraagd in het incident tot zekerheidstellen, en vervolgens – na pleidooien – vonnis zal worden gevraagd in de overige opgeworpen incidenten. De rechtbank heeft ingestemd met deze partijafspraken en zal deze ook toepassen in het geval van [gedaagde sub 23] en [gedaagde sub 25] .
1.3.
Deze procedure zal na dit incident worden behandeld door een meervoudige kamer, met als voorzitter mr. R.H.C. Jongeneel, die ook dit vonnis in incident tot zekerheidstellen wijst. De aangevraagde pleidooien in de andere incidenten zullen ten overstaan van de meervoudige kamer plaatsvinden.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten in het incident

2.1.
Steinhoff is onderdeel van een wereldwijd opererend meubelbedrijf en is op 22 juni 2015 opgericht en statutair gevestigd in Amsterdam. Op 7 december 2015 heeft Steinhoff alle aandelen in Steinhoff International Holdings Ltd. (hierna: SIHL) verworven tegen uitgifte van eigen aandelen en is zij in de plaats getreden van SIHL. Sindsdien is zij genoteerd aan de
Frankfurt Stock Exchange(hierna: FSE) in Duitsland en de
Johannesburg Stock Exchange(hierna: JSE) in Zuid-Afrika. Voor de verwerving van de aandelen in SIHL en de notering aan de FSE heeft Steinhoff twee informatiepakketten gepubliceerd.
2.2.
Bij de notering op de FSE is aan de houders van aandelen in SIHL aangeboden deze een-op-een om te zetten naar aandelen in Steinhoff.
2.3.
Eisers in de hoofdzaak zijn institutionele beleggers die aandelen en obligaties in Steinhoff hebben.
2.4.
Deloitte Accountant is het accountantskantoor van Steinhoff sinds de vestiging in Amsterdam, Deloitte & Touche is het accountantskantoor van SIHL (geweest).
2.5.
Steinhoff heeft op 5 en 6 december 2017 in persberichten bekend gemaakt dat sprake is van boekhoudkundige onregelmatigheden, dat zij aan PriceWaterhouseCoopers (hierna: PWC) opdracht heeft gegeven om die nader te onderzoeken, dat haar jaarrekening 2017 zal worden gepubliceerd wanneer dat mogelijk is en dat later zal worden besloten of eerdere jaarrekeningen moeten worden aangepast.
2.6.
Na deze persberichten is de koers van het aandeel Steinhoff in enkele dagen gedaald van € 1,40 op 6 december 2017 naar € 0,472 op 8 december 2017.
2.7.
Op 13 december 2017 heeft Steinhoff in een persbericht bekend gemaakt dat haar jaarrekening over 2016 moet worden aangepast en dat daarop niet langer kan worden vertrouwd.
2.8.
Op 2 januari 2018 heeft Steinhoff bekend gemaakt dat de jaarrekening over 2015 van SIHL (en mogelijk de jaarrekeningen van SIHL voorafgaand aan 2015) moet worden aangepast en dat daarop niet langer kan worden vertrouwd.

3.Het geschil in het incident tot zekerheidstellen

3.1.
Eisers in dit incident vorderen dat de Verweerders in dit incident, middels een bankgarantie een door ieder eiser(es) of groep van eisers in dit incident anders begroot bedrag zal deponeren ter zake de mogelijke veroordeling van die eisers in de hoofdzaak in de proceskosten. Eisers in dit incident hebben daartoe gewezen op het bepaalde in artikel 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2.
Eisers in dit incident hebben in hun begrotingen van de proceskosten grofweg een zelfde telling van punten voor het liquidatietarief toegepast. Vervolgens hebben zij het begrote bedrag aan proceskosten vermenigvuldigd met het aantal eisers in de hoofdzaak (37) dan wel het aantal Verweerders in dit incident (10).
3.2.1.
[gedaagde sub 25] , [gedaagde sub 27] en [gedaagde sub 28] vorderen dat Verweerders in dit incident ieder afzonderlijk worden veroordeeld tot het zekerheidstellen voor een kostenveroordeling ter hoogte van een in goede justitie vast stellen bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld.
3.2.2.
Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] vorderen hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 1.583.660,75, althans € 438.428,75, althans € 64.396,75.
3.2.3.
Steinhoff vordert hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 449.155,00.
3.2.4.
Deloitte & Touche vordert hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 60.142,00.
3.2.5.
[gedaagde sub 5] vordert hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 449.155,00.
3.2.6.
[gedaagde sub 6] vordert hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 449.155,00.
3.2.7.
[gedaagde sub 7] vordert zekerheidstelling voor een bedrag van € 388.823,00 door ieder van de Verweerders in dit incident.
3.2.8.
[gedaagden sub 8 en 13] c.s. vordert zekerheidstelling door iedere verweerder in dit in incident voor een bedrag van € 44.275,00.
3.2.9.
[gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s. vordert hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 449.155,00.
3.2.10.
[gedaagde sub 19] vordert de hoofdelijke zekerheidstelling voor een bedrag van € 37.429,58.
3.2.11.
[gedaagde sub 23] vordert zekerheidstelling door Verweerders in dit incident, ieder voor zich, voor een bedrag van € 50.059,00.
3.2.12.
[gedaagde sub 24] vordert zekerheidstelling voor een bedrag van € 92.544,00.
3.2.13.
De Eisers in dit incident genoemd onder 3.2.3 tot en met 3.2.12 vorderen subsidiair dat het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld, wordt begroot door de rechtbank.
3.3.
Verweerders in dit incident voeren primair aan – kort gezegd – dat zekerheidstellen als bedoeld in artikel 224 Rv in strijd is met de artikelen 18 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VwEU), dan wel de toegang tot de rechter belemmert (artikel 6 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele rechten (EVRM)) – hetgeen Verweerders in dit incident ook bevrijdt van de verplichting tot het stellen van zekerheid (artikel 224 lid 2 onder d Rv). Verweerders in dit incident kunnen daarom niet worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor een eventuele veroordeling in de proceskosten. Daarnaast zijn Verweerders in dit incident institutionele beleggers die een eventuele proceskostenveroordeling kunnen voldoen, zodat de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv van toepassing is, aldus steeds Verweerders in dit incident.
3.4.
Subsidiair voeren Verweerders in dit incident aan dat de gevorderde bedragen waartoe zij zekerheid dienen te stellen voor de 13 (groepen van) Eisers in dit incident disproportioneel is. Daarbij wijzen Verweerders in dit incident op de begroting van eisers in dit incident waarin wordt uitgegaan van:
  • een hoger griffierecht dan thans in rekening gebracht;
  • een hogere tariefgroep van het liquidatietarief (tarief VIII) dan de vorderingen in de hoofdzaak rechtvaardigen (tarief II is van toepassing omdat de vorderingen van onbepaalde waarde zijn, aldus Verweerders in dit incident);
  • het aantal benodigde proceshandelingen in deze procedure (punten voor toepassing van het liquidatietarief);
  • de wijze waarop eventuele kostenveroordeling wordt uitgesproken (hoofdelijk of niet);
  • het aantal benodigde betekeningen van vonnissen aan eisende partijen in de hoofdzaak die eventueel in de kosten worden veroordeeld.
Verder voeren Verweerders in dit incident aan dat een eventueel toe te wijzen zekerheidstelling niet hoofdelijk kan worden toegewezen omdat zij gezamenlijk in de in de procedure optrekken. Ieder van de Verweerders in dit incident kan dus slechts voor een gelijk deel van een eventuele kostenveroordeling worden veroordeeld tot zekerheidstellen. Bovendien trekken Verweerders in dit incident in deze procedure gelijk op met de overige eisers in de hoofdzaak. Onder die andere eisers bevinden zich ook in Nederland en in andere lidstaten van de EU gevestigde procespartijen. Een hoofdelijke veroordeling tot zekerheidstelling is dan ook niet noodzakelijk of aan de orde, aldus steeds Verweerders in dit incident.
3.5.
Steinhoff betoogt – kort gezegd – tegen het primaire verweer van Verweerders in dit incident dat hen geen beroep op artikel 18 VwEU toekomt omdat zij geen onderdanen van een EU-lidstaat zijn. De omweg van Verweerders in dit incident dat zij als deelnemer van het kapitaalverkeer binnen de EU een beroep kunnen doen op artikel 18 VwEU is onjuist. Artikel 63 VwEu is in het geval van Verweerders in dit incident niet aan de orde. Er is in hun geval immers geen sprake van kapitaalverkeer tussen de EU en derde landen. Een deel van de Verweerders in dit incident (te weten: eisers in de hoofdzaak sub 14, 15, 16 en 37) hebben geen aandelen of obligaties in Steinhoff verkregen, maar in de dochteronderneming van SIHL genaamd Steinhoff Africa Retail Ltd. (STAR), een te Zuid-Afrika gevestigde rechtspersoon. Verder is de hoofdvestiging van het gehele Steinhoff-concern nog steeds SIHL, gevestigd te Johannesburg, Zuid-Afrika. Volgens Bijlage 1 bij de richtlijn 88/361/EEG wordt onder participeren in kapitaal beschouwd de verwerving door niet-ingezeten van ter beurze verhandelde binnenlandse effecten. De term binnenlandse effecten dient te worden ingevuld aan de hand van de plaats van de zetel (in de Engelse versie: ‘principal place of business’). Dit is de hoofdvestiging en niet hetzelfde als de statutaire zetel van Steinhoff. De principal place of business van het Steinhoff-concern is nog steeds Johannesburg, Zuid-Afrika. De aandelen in Steinhoff zijn dus geen binnenlandse effecten als bedoeld in de richtlijn.
Verweerders in dit incident komt daarom geen beroep toe op artikel 63 VwEU zodat die route ook is afgesneden voor hun beroep op artikel 18 VwEU.
Zelfs als Verweerders in dit incident via artikel 63 VwEU dezelfde bescherming zouden toekomen als ondernemingen gevestigd in de EU-lidstaten (of Europese staten die middels verdragen daaraan gelijk worden beschouwd), dan nog is de cautiestelling een gerechtvaardigd middel in hun geval. Dit volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU (verder: HvJ EU), waarnaar Verweerders in dit incident ook verwijzen. Uit die jurisprudentie volgt ook dat cautiestelling in het nationale procesrecht op zich geen belemmering vormt voor deelname aan het vrije verkeer, omdat op het moment dat de beslissing over die deelname wordt genomen een later mogelijk rechtszaak tegen een wederpartij die beroep doet op de cautiestelling onzeker en indirect is. Dit is bevestigd door het HvJ EU in de zaak Guarnieri. Dat betrof een onderneming uit Monaco [1] , dus zonder woonplaats of gewone verblijfplaats binnen de EU. Dit geldt ook voor Verweerders in dit incident.
Het bepaalde in artikel 224 Rv voldoet aan het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel om in afwijking van het bepaalde in het VwEU rechtmatig onderscheid te maken in de woon- of gewone verblijfplaats van procespartijen. De Nederlandse cautiestelling dient een algemeen belang, de bescherming van de gedaagde wederpartij die mogelijk blijft zitten met een kostenveroordeling ten last van de eisende procespartij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland of in een land dat geen Verdragsstaat is met Nederland over de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen. De uitzonderingen als opgenomen van artikel 224 lid 2 Rv maken dat deze maatregel niet verder strekt dan strikt noodzakelijk.
Verweerders in dit incident hebben verder een beroep gedaan op de uitzondering op de cautiestelling als bepaald in artikel 224 lid 2 onder d Rv. Dat Verweerders in dit incident onvoldoende draagkracht hebben voor een proceskostenveroordeling en dus een cautiestelling is niet te volgen. Zij hebben in dit incident gekozen voor een opmerkelijk verweer tegen de cautiestelling en hebben ter ondersteuning daarvan twee legal opinions over het Europese recht en een legal opinion over het Zuid-Afrikaanse recht in het geding gebracht. Dat zij zich dergelijke kosten kunnen veroorloven is op zich al een indicatie dat zij een proceskostenveroordeling kunnen dragen en dus ook een veroordeling tot zekerheid stellen voor die kostenveroordeling.
Dat Verweerders in dit incident een kostenveroordeling kunnen voldoen hebben zij ook betoogd in hun beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv. Zij bieden echter niet de mogelijkheid voor Eisers in het incident om een kostenveroordeling in Nederland te verhalen. Dat Verweerders in dit incident kunnen betalen uit een derde land is daarmee niet gelijk te stellen, aldus steeds Steinhoff.
3.6.
Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] sluiten zich aan bij bovenstaand betoog van Steinhoff, en betogen verder dat in geval van Verweerders in dit incident geen, dan toch zeer beperkt, sprake is van kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VwEU omdat zij na de introductie van Steinhoff op de beurs van Frankfurt geen, dan toch zeer weinig, aandelen in Steinhoff hebben verworven. Hun aandelen in Steinhoff zijn voornamelijk de omgezette aandelen in SIHL na de beursnotering van Steinhoff op de beurs van Frankfurt (zie 2.2). Dit geldt in ieder geval voor eisers in de hoofdzaak sub 2, 3, 4, 22 en 35. Voor zover Verweerders in dit incident over aandelen en obligaties in Steinhoff beschikken door koop moet dit buiten de beurs zijn gedaan. Bij dergelijke ‘Over the Counter’ transacties (OTC) is niet per definitie sprake van kapitaalverkeer van of naar de EU. Verweerders in dit incident hebben dit in het geheel niet uitgelegd, en hebben geen feiten en omstandigheden gesteld over de wijze waarop zij aandelen en obligaties van Steinhoff hebben verkregen. Dan kan niet worden aangenomen dat zij die effecten daadwerkelijk op de FSE hebben gekocht, en kan niet worden vastgesteld dat sprake is van kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VwEU, aldus steeds Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] .
3.7.
Deloitte & Touche sluit zich ook aan bij het betoog van Steinhoff, en wijst verder op het feit dat vier van de eisers (eisers in de hoofdzaak sub 1, 2, 3 en 4) zijn gevestigd in Zuid-Afrika en gezamenlijk houders zijn van 86,4% van alle aandelen in Steinhoff die alle eisers in de hoofdzaak gezamenlijk bezitten. De hoofdprocedure tegen Deloitte & Touche had dus ook in Zuid-Afrika kunnen worden ingesteld, en dan was er geen probleem geweest met zekerheidstellen voor proceskosten, aldus steeds Deloitte & Touche.
3.8.
[gedaagde sub 7] sluit zich aan bij het betoog van Steinhoff, en betoogt verder dat van hem niet kan worden gevergd, zonder zekerheidstelling voor de proceskosten in deze procedure, zich eerst te moeten verweren in een Nederlandse procedure (waarin nog dient te worden beslist over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het gestelde geschil tussen eisers in de hoofdzaak en [gedaagde sub 7] ) en dat hij voor een mogelijke kostenveroordeling van eisers in de hoofdzaak sub 1 tot en met 4 ten gunste van hem, een nieuwe procedure aanhangig moet maken in Zuid-Afrika om dat vonnis met de kostenveroordeling te kunnen executeren jegens de ook in Zuid-Afrika gevestigde eisers in de hoofdzaak.
3.9.
[gedaagde sub 19] sluit zich aan – in eigen woorden weliswaar met verwijzing van de relevante tekst in de akte van Steinhoff – bij de hoofdlijnen van het betoog van Steinhoff.
3.10.
[gedaagde sub 24] sluit zich aan bij de akte van Steinhoff, en betoogt in aanvulling daarop dat Verweerders in dit incident niet hebben geïnvesteerd in hem. In zijn geval is er dus geen sprake van kapitaalverkeer. Daarnaast hebben Verweerders in dit incident niet gesteld, laat staan bewezen, dat zij enige voor verhaal vatbaar vermogen in Nederland hebben zodat hun beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv niet slaagt, aldus [gedaagde sub 24] .
3.11.
[gedaagde sub 25] betoogt – kort gezegd –dat de Europese rechtsorde geen toepassing heeft zoals Verweerders in dit incident voorstaan. Voor zover die Europese regelgeving wel van toepassing zou zijn, is er geen sprake van discriminatie zoals is betoogd door Verweerders in dit incident. De door hen aangehaalde jurisprudentie is niet van toepassing op hen – die jurisprudentie betreft immers specifieke gevallen van procespartijen gevestigd in lidstaten van de EU, of landen die worden beschouwd als lidstaat op grond van nadere wetgeving. Verweerders in dit incident hebben nagelaten concreet uiteen te zetten waarom die jurisprudentie op hun situatie van toepassing is. Dat de Nederlandse cautieregeling een mogelijke belemmering is voor deelname aan het vrije kapitaalverkeer is niet aannemelijk. Verweerders in dit incident stellen immers dat zij solide internationale institutionele beleggers zijn. Waarom zij dan zouden aarzelen om te investeren door een afwijkende nationale procesrechtelijke regel is onduidelijk en ook niet beargumenteerd door Verweerders in dit incident.
[gedaagde sub 25] zal bij een kostenveroordeling van Verweerders in dit incident een nieuwe titel moeten verkrijgen tot betaling van die kostenveroordeling en zal dan in ieder land waarin ieder van de Verweerders in dit incident is gevestigd een nieuwe procedure moeten starten en dus verdere kosten moeten maken. Dit is nu precies wat artikel 224 Rv tracht te voorkomen. Verder is het beroep van Verweerders in dit incident op de uitzonderingen van artikel 224 lid 2 onder c en onder d Rv – en daarmee op artikel 6 EVRM – innerlijk tegenstrijdig.
Voor zover artikel 224 Rv een ongerechtvaardigde belemmering oplevert voor deelname aan het vrije kapitaalverkeer met de landen waarin Verweerders in dit incident zijn gevestigd, dan is in hun geval het bepaalde in artikel 64 VwEU van toepassing. Verweerders in dit incident zijn immers institutionele beleggers, wat inhoudt dat zij niet voor zichzelf maar voor anderen investeren. In dat geval is sprake van het verrichten van financiële diensten. Dan komen Verweerders in dit incident dus geen beroep op artikel 63 VwEU toe. In dat geval slaagt het betoog van Verweerders in dit incident dat hen dezelfde rechten toekomen als onderdanen van EU-lidstaten dus niet meer, aldus steeds [gedaagde sub 25] .
3.12.
[gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagden sub 8 en 13] c.s., [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s., [gedaagde sub 23] , [gedaagde sub 27] en [gedaagde sub 28] sluiten zich zonder nadere betogen aan bij het betoog van Steinhoff.
3.13.
Verweerders in dit incident persisteren na bovenstaande uitlatingen door Eisers in dit incident uitvoerig in hun verweer tegen zekerheidsstelling. Het HvJ EU zal in het geval van het vrije verkeer van kapitaal anders over een nationale cautiestelling beslissen dan hij heeft gedaan in het arrest Guarnieri. In dat arrest is – voor zover hier van belang – in het kader van artikel 34 VwEU (vrij verkeer van goederen) beslist dat een nationale cautieregeling (in dat geval de Belgische) niet het vrije verkeer van goederen belemmert in een zaak die een onderneming gevestigd te Monaco in België tegen een Belgische onderneming heeft ingesteld. Volgens Verweerders in dit incident is dit geval daarmee niet te vergelijken omdat anders dan in artikel 34 VwEU het vrije verkeer van kapitaal (Hoofdstuk 4 VwEU) ook gelding heeft voor het verkeer tussen de EU en derde landen. Dit maakt dat ondernemingen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in de EU (zoals Verweerders in dit incident) die deelnemen aan het kapitaalverkeer tussen de EU en derde landen dezelfde bescherming toekomt als ondernemingen gevestigd in de EU. Dan is een nationale cautiestelling – zoals artikel 224 Rv in Nederland – niet toegestaan volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU [2] . De uitspraak Guarnieri kan geen gevolgen hebben voor deze zaak omdat de feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde juridische standpunten anders zijn dan in deze procedure, aldus steeds Verweerders in dit incident.
3.14.
Daar waar in de beoordeling wordt verwezen naar het betoog van Steinhoff, wordt daarmee ook bedoeld het betoog van de partijen die zich bij het betoog van Steinhoff hebben aangesloten.

4.De beoordeling

Inleidende opmerkingen

4.1.
Bij de verdere beoordeling wordt met land ‘binnen de EU’ of ‘in de EU’ bedoeld een staat die lid is van de EU of of deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte. Met de aanduiding land(en) ‘buiten de EU’ wordt dan ook bedoeld die landen die geen EU-lidstaat zijn of onderdeel uitmaken van de Europese Economische Ruimte.
4.2.
Verder heeft de EU door de harmonisatie van de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnis (de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verder: Brussel I-bis) het exclusieve recht om verdragen met andere landen (van buiten de EU) te sluiten betreffende de in die verordening geharmoniseerde wetgeving. Aan een dergelijk door de EU gesloten verdrag (bijvoorbeeld het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, beter bekend als het Verdrag van Lugano of het EVEX-verdrag) zijn de individuele EU-lidstaten dan gebonden zonder zelfstandig partijte worden bij het verdrag. Daarom wordt hier verder steeds de zinsnede “Nederland of de EU” gebruikt als het gaat over verdragen betreffende burgerlijke rechtsvordering en wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke uitspraken.
De zaak in kwestie
4.3.
Het primaire verweer van Verweerders in dit incident is volledig gebaseerd op hun gevolgtrekking over de woorden “woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland” in het eerste lid van artikel 224 Rv. Volgens Verweerders in dit incident is dit discriminerend waardoor het bepaalde in artikel 224 Rv in hun geval in strijd is met het Europese recht.
4.4.
Dit incident betreft dan ook vooral het onderscheid dat in artikel lid 1 Rv wordt gemaakt met de woorden “woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland”. Daarom zal eerst dit onderscheid worden geduid. Daarna zal worden ingegaan op het debat tussen partijen over het verdere verweer van Verweerders in dit incident.
Duiding van het in artikel 224 lid 1 Rv verwoorde onderscheid
4.5.
Op grond van het op 1 januari 2002 in werking getreden artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
4.6.
Anders dan Verweerders in dit incident kennelijk hebben betoogd is in het eerste lid dus niet van belang of de eisende procespartij woonplaats of gewone verblijfplaats in de EU heeft. Het enige dat in artikel 224 lid 1 Rv aan de orde is de vraag of de eisende procespartij woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De kwestie van onderdanen van EU-lidstaten (of daarmee op grond van verdragen gelijkgestelde landen) is pas van belang bij de in het tweede lid opgenomen uitzonderingen op het verplicht stellen van zekerheid voor een kostenveroordeling. Dit verschil is voor de uitleg van artikel 224 Rv van wezenlijk belang in dit geschil tussen Verweerders in dit incident en Eisers in dit incident.
4.7.
Uit de wetsgeschiedenis [3] blijkt dat het doel van artikel 224 lid 1 Rv is te voorkomen dat de gedaagde procespartij blijft zitten met een proceskostenveroordeling van de eisende procespartij die niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de eiser zich niet bevindt in Nederland of in een ander land waar een Nederlandse uitspraak kan worden geëxecuteerd.
4.8.
Uit de letterlijke tekst van artikel 224 lid 2 onder b Rv volgt ook dat de Nederlandse cautieregeling de strekking heeft te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling van de eisende partij niet zal kunnen executeren. Dit kleurt ook het gebruik van de term “woonplaats of gewone verblijfplaats” in artikel 224 Rv: die term dient ter vaststelling in welk land de procespartij is gevestigd om vervolgens te onderzoeken of dat land met Nederland of de EU verdragsstaat is in een verdrag over de (automatische) erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen uit andere verdragsstaten (de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder b Rv) of in een verdrag waarin het opleggen van een cautie aan een procespartij uit een andere verdragsstaat is uitgesloten (de uitzondering onder a – hier niet aan de orde).
4.9.
Voor eisende procespartijen met een woonplaats of gewone verblijfplaats binnen de EU geldt de geharmoniseerde Europese wetgeving ter zake de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen (Brussel I-bis), dan wel het eerder genoemde EVEX-Verdrag. Deze verdragen vallen onder het bepaalde in artikel 224 lid 2 onder b Rv.
4.10.
Verweerders in dit incident zijn gevestigd in Zuid-Afrika, Australië en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Dit wordt feitelijk en juridisch niet anders doordat zij deelnemen aan het vrije verkeer binnen de EU, dan wel tussen de EU en derde landen zoals het vrije kapitaalverkeer ook is gedefinieerd in artikel 63 VwEU. De landen waarin Verweerders in dit incident zijn gevestigd zijn geen verdragsstaten bij verdragen betreffende de wederzijde erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen waarvan Nederland of de EU ook verdragsstaat is.
4.11.
Verweerders in dit incident hebben bovendien betoogd dat bijvoorbeeld in de Verenigde Arabische Emiraten (verder VAE) een proceskostenveroordeling in een buitenlands vonnis (in dit geval dus een Nederlands vonnis) ten laste van een in de VAE gevestigde partij, eerst zal worden getoetst aan de eisen van de openbare orde in de VAE.
4.12.
Verder blijkt uit de verder onweersproken stellingen van partijen dat bij een kostenveroordeling van Verweerders in dit incident een procedure in Zuid-Afrika aanhangig moet worden gemaakt om die kostenveroordeling in een Nederlands vonnis van in Zuid-Afrika gevestigde procespartijen te kunnen executeren. In de door Verweerders in dit incident in het geding gebrachte legal opinion over het Zuid-Afrikaanse recht staat zelfs vermeld:
“The present position in South Africa is that a foreign judgment is not directly enforceable”.
4.13.
Dit alles leidt tot onzekerheid voor gedaagden, in dit geval Eisers in dit incident, of zij inderdaad verhaal zullen krijgen voor een ten gunste van hen in Nederland uitgesproken proceskostenveroordeling van de procespartij gevestigd te VAE of Zuid-Afrika. Hetzelfde geldt voor de Verweerders in dit incident gevestigd in Australië.
4.14.
De cautieregeling maakt een einde aan die onzekerheid, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar de nationaliteit van de procespartij, doch slechts naar het land waarin een procespartij is gevestigd en of – specifiek in dit geval – dat land met Nederland of de EU verdragsstaat is bij een verdrag waarin wederzijdse vonnissen worden erkend en rechtstreeks, zonder nadere toetsing, ten uitvoer kunnen worden gelegd.
4.15.
Verweerders in dit incident zijn volledig voorbijgegaan aan de bedoeling van de Nederlandse wetgever bij dit onderscheid in “woonplaats of gewone verblijfplaats”. Hun verweer dat dit onderscheid moet worden beschouwd als ‘discriminatie op grond van vestiging’ – waarop hun gehele verweer tegen de gevorderde zekerheidstellen is gebaseerd – wordt dan ook niet gevolgd. Daarnaast wordt vastgesteld dat zij in het Nederlandse procesrecht niet gelijk kunnen worden gesteld aan onderdanen van de EU, omdat zij gevestigd zijn in landen buiten de EU.
4.16.
Verder blijkt uit artikel 224 lid 2 onder c en onder d Rv dat dit artikel ruimte geeft voor een individuele afweging van de belangen van eisende procespartijen (ongeacht hun woonplaats of gewone verblijfplaats) bij toegang tot de Nederlandse rechter. Dat die individuele afweging in het nadeel van Verweerders in dit incident kan uitvallen, maakt niet dat artikel 224 Rv jegens hen discriminerend is.
4.17.
Verweerders in dit incident hebben nog betoogd dat het doel van de Nederlandse wetgever niet in alle gevallen wordt bereikt omdat sommige veroordeelden in de proceskosten – soms ook die in Nederland zijn woon- of verblijfplaats heeft – toch geen verhaal bieden, of niet voldoen aan de kostenveroordeling. Het doel van de Nederlandse wetgever is weergegeven onder 4.7; het doel is dus niet te bewerkstelligen dat proceskosten in alle gevallen betaald kunnen worden. Dat het bepaalde in artikel 224 Rv discriminerend is jegens Verweerders in dit incident zou zijn, kan dus niet worden gevolgd.
4.18.
De tussenconclusie is dat het verweer van Verweerders in dit incident dat de zinsnede “woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland” discriminerend is, niet wordt gevolgd.
Het verwoorde onderscheid in artikel 224 Rv en het Europese recht
4.19.
Dit neemt niet weg dat artikel 224 Rv in strijd kan zijn met het Europese recht, zoals Verweerders in dit incident uitvoerig hebben betoogd. Bij de beoordeling van het debat tussen partijen over deze vraag wordt uitgegaan van het volgende.
4.20.
Het onderscheid maken tussen landen die met Nederland of de EU verdragsstaten zijn bij verdragen als bedoeld in artikel 224 lid 2 onder a en onder b Rv en landen die geen verdragsstaat zijn van een dergelijk verdrag waarvan Nederland of de EU ook lid is, is op zich geen onderwerp van de werking van de interne markt en ook niet verboden in het Europese recht (wetgeving en jurisprudentie).
4.21.
Verweerders in dit incident hebben terecht betoogd dat nationaal procesrecht dient te worden beschouwd als materieel recht in het kader van het VwEU en overig Europees recht. Dit houdt in dat ook het nationale procesrecht dient te voldoen aan de bepalingen in het VwEU, zoals artikel 18 (het verbod om in de nationale wetgeving onderscheid te maken naar nationaliteit) en artikel 63 (de definitie van het vrije verkeer van kapitaal binnen de EU en tussen de EU en derde landen) en de jurisprudentie daarover van het HvJ EU.
4.22.
Artikel 18 VwEU kan slechts worden ingeroepen door onderdanen van de lidstaten van de EU, of onderdanen van landen die middels verdragen met de EU gelijk zijn gesteld aan de EU-lidstaten voor zover het betreft de deelname aan het vrije verkeer. Verweerders in dit incident komen dus geen beroep op artikel 18 VwEU toe. Zij hebben dit in dit incident ondervangen door zich te beroepen op hun deelname aan het kapitaalverkeer tussen de EU en derde landen (dus artikel 63 VwEU) en hun daaruit voortvloeiende rechten, zoals verwoord onder 3.13.
4.23.
Partijen hebben uitvoerig gemotiveerd debat gevoerd over de vraag of Verweerders in dit incident inderdaad deelnemen aan het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEU (en over de bewoordingen in verschillende talen in de richtlijn 88/361/EEG over de uitvoering van thans artikel 63 VwEU), of er sprake is van kapitaalverkeer in verhouding tot specifieke gedaagden in de hoofdzaak (met name [gedaagde sub 25] en [gedaagde sub 24] vinden in hun geval van niet, Verweerders in dit incident vinden ook in de gevallen van die gedaagden van wel), de eventuele horizontale werking van artikel 63 VwEU en vooral of dit alles inderdaad de gevolgen heeft die Verweerders in dit incident aan die deelname van het kapitaalverkeer hebben verbonden (dat zij in het nationaal procesrecht gelijk aan EU-onderdanen dienen te worden beschouwd). Dit debat tussen partijen wordt vooralsnog buiten beschouwing gelaten. Eerst zal worden ingegaan op het verweer van Verweerders in dit incident dat de Nederlandse cautieregeling in strijd is met het Europese recht. Dit kan in beginsel ook worden beoordeeld zonder verdere uitleg van en over artikel 63 VwEU.
4.24.
Voorop wordt gesteld dat de nationale wetgeving over het in een EU-lidstaat geldende procesrecht geen onderwerp is van wetgeving van de EU. Een nationale cautieregeling is dan ook niet verboden door enige wetgeving (zijnde Verordeningen, richtlijnen, EU-verdragen en mededelingen van de Europese Commissie) van de EU. Het HvJ EU heeft ook geen uitspraak gedaan waaruit kan worden afgeleid dat een nationale cautieregeling per definitie verboden is op grond van het Europese recht.
4.25.
Van communautaire harmonisatie is dus geen sprake betreffende het nationale burgerlijk procesrecht in het algemeen en de nationale cautieregelingen die gelden binnen EU-lidstaten in het bijzonder, zoals Steinhoff terecht heeft betoogd.
4.26.
Het is vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat in geval van het ontbreken van communautaire harmonisatie het aan de lidstaten is om te bepalen in welke mate zij legitieme belangen in nationale wetgeving – die mogelijk gevolgen heeft voor de onderwerpen geregeld in het VwEU – willen beschermen en hoe die bescherming moet worden bereikt. Daarbij dienen de lidstaten bij die wetgeving te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en evenredigheid: de in de nationale regeling opgenomen maatregelen moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel [4] . Verder heeft het HvJ EU in dat Volkswagen-arrest overwogen dat het vrij verkeer van kapitaal kan worden beperkt door een nationale regeling indien deze een proportionele en gerechtvaardigde regeling met het oog op een dwingende reden van algemeen belang is. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, waaronder ook de specifieke situatie van de eisende procespartij in de hoofdzaak en het aan de orde zijnde vrij verkeer.
4.27.
Het hierboven aangehaalde arrest van het HvJ EU kan ook worden toegepast op de Nederlandse cautieregeling van artikel 224 Rv in het geval van Verweerders in dit incident. De standpunten van partijen en het onderwerp van dit geschil nopen niet tot het verkrijgen van verder informatie door het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, zoals Verweerders in dit incident nadrukkelijk hebben gevraagd.
4.28.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.7 volgt dat de Nederlandse cautieregeling bevat een dwingende reden van algemeen belang. Dit maakt ook dat artikel 224 Rv een legitiem belang beschermt.
4.29.
Verder blijkt uit hetgeen onder 4.15 en 4.14 is overwogen dat het in artikel 224 Rv gemaakte onderscheid juist dit algemene belang van de wederpartij (de gedaagde in de procedure) dient. Indien daartoe geen verdrag de mogelijkheid biedt, kan dit algemene belang van de wederpartij niet worden gewaarborgd. Anders dan Verweerders in dit incident hebben betoogd is de Nederlandse cautieregeling dan ook proportioneel.
4.30.
Zoals uit 4.16 volgt biedt artikel 224 lid 2 onder c ook de ruimte voor een individuele afweging van procespartijen. Dit maakt dat dit artikel voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Anders dan Verweerders in dit incident hebben betoogd voldoet artikel 224 Rv dan ook aan het vereiste evenredigheidsbeginsel voor het maken van onderscheid naar de woonplaats of gewone verblijfplaats van de eisende procespartijen.
4.31.
Uit de in lid 2 van artikel 224 Rv opgenomen uitzonderingen volgt ook dat de Nederlandse cautieregeling niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van het doel van dit artikel.
4.32.
De jurisprudentie van het HvJ EU waarop Verweerders in dit incident een beroep hebben gedaan zijn uit de jaren negentig van de vorige eeuw. In die procedures zijn nationale cautieregelingen aan de orde gesteld (en door het HvJ EU als ongerechtvaardigd beschouwd) waarin onderscheid werd gemaakt tussen (rechts)personen uit het land waarin wordt geprocedeerd en (rechts)personen uit andere landen, waarbij geen uitzondering is gemaakt voor (rechts)personen gevestigd in de EU. Daarvan is in de Nederlandse cautieregeling van artikel 224 Rv geen sprake na de herziening van het burgerlijk procesrecht die op 1 januari 2002 in werking is getreden. Uit de wetsgeschiedenis van die herziening van het Nederlandse burgerlijk procesrecht blijkt dat de toen bekende Europese jurisprudentie over cautieregelingen heeft geleid tot het schrappen van de termen “vreemdeling” en “nationaliteit” in de cautieregeling, en verder tot invoering van het maken van uitzonderingen voor de verplichting om cautie te stellen. Het verweer van Verweerders in dit incident dat die jurisprudentie van het HvJ EU uit 1996 en 1997 in hun geval zal leiden tot een buitenwerking stellen van artikel 224 Rv wordt dan ook niet gevolgd.
4.33.
Verweerders in dit incident hebben verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat artikel 224 Rv niet proportioneel of niet evenredig is.
4.34.
De tussenconclusie is dat artikel 224 Rv een legitieme belang nastreeft (namelijk de bescherming van justitiabelen en de goede rechtsbedeling) zodat een dwingende reden van algemeen belang aanwezig is bij die nationale wetgeving. Verder gaat artikel 224 Rv niet verder dan nodig is voor het bereiken van het doel van dit artikel, zodat die wetgeving proportioneel en evenredig is. Dit alles maakt dat artikel 224 Rv in overeenstemming is met de het Europese recht als uitgelegd in de jurisprudentie [5] van het HvJ EU.
4.35.
Uit het vorengaande volgt ook dat indien het standpunt van Verweerders in dit incident dat zij in het nationaal procesrecht als gelijke aan EU-onderdanen dienen te worden beschouwd, wordt gevolgd, er toch geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op hun rechten uit artikel 63 VwEU. Het feit blijft immers dat Verweerders in dit incident zijn gevestigd in landen buiten de EU (zoals ook is overwogen onder 4.10 en verder).
Belemmert de Nederlandse cautieregeling de deelname aan het vrije (kapitaal)verkeer?
4.36.
Verweerders in dit incident hebben aangevoerd dat de zaak Guarnieri – waarin onder meer is beslist dat de nationale cautieregel van België geen ongerechtvaardigde belemmering is voor Guranieri om deel te nemen aan het vrije verkeer van goederen binnen de EU – niet in hun geval kan worden toegepast omdat sprake is andere feiten en omstandigheden. Dit wordt niet gevolgd.
4.37.
In de zaak Guarnieri was onderwerp het vrije verkeer van goederen. Verweerders in dit incident hebben terecht betoogd dat de regelgeving in het VwEu over goederenverkeer slechts betreft het verkeer binnen de EU en dat in hun geval betreft het vrij kapitaalverkeer dat ook kan zijn tussen de EU en derde landen. Daarbij gaan Verweerders in dit incident voorbij aan de belangrijkste (in het licht van de nationale cautieregeling) overeenkomst tussen hen en Guarnieri: de eisende procespartijen hebben geen woonplaats of gewone verblijfplaats binnen de EU en nemen toch deel aan het communautaire vrije verkeer zoals dat is vastgelegd in het VwEU en waarop zowel Guarnieri als Verweerders in dit incident een beroep hebben gedaan in hun verweer tegen de van hen gevorderde zekerheidstelling voor een kostenveroordeling. In zoverre verschilt de situatie tussen Verweerders in dit incident en Guarnieri dus niet.
4.38.
Verweerders in dit incident hebben betoogd dat in de zaak Guarnieri de deelname aan het vrije verkeer (van goederen) was toegestaan door een specifiek verdrag tussen Monaco en de EU – bedoeld zal zijn dat Monaco lidstaat is van de Europese Douane-unie en dus deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte – en dat in hun geval de deelname aan het vrije verkeer (van kapitaal) voortvloeit uit het VwEU. Daaruit volgt dus dat volgens Verweerders in dit incident de wijze waarop de deelname aan het vrije verkeer in de EU (of tussen de EU en derde landen in het geval van kapitaalverkeer) is geregeld of is toegestaan voor de desbetreffende partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in de EU, van belang is bij het beroep op de bescherming van het VwEU. Dit wordt niet gevolgd. Centraal in het Europees recht staat immers de deelname aan het communautaire vrije verkeer en dat nationale wetgeving dit niet ongerechtvaardigd mag belemmeren. Dat de wijze waarop iemand deelneemt aan dat communautaire vrije verkeer is geregeld door een verdrag tussen de EU en het land van vestiging, dan wel omdat de artikelen in het VwEU dit recht aan een ieder op de wereld toekent, kan niet worden gezien als een onderscheidend element in het Europees recht.
4.39.
De tussenconclusie is dat de met de partijen (Guarnieri en Verweerders in dit incident) verbonden feiten en omstandigheden grote gelijkenissen vertonen. Anders dan Verweerders in dit incident hebben betoogd kan in dit incident daarom het arrest Guarnieri ook worden toegepast.
4.40.
Verweerders in dit incident hebben nadrukkelijk gewezen op de zinsnede “het vrije verkeer binnen de EU en tussen de EU en derde landen” in Hoofdstuk 4 VwEU en dat dit aanleiding geeft af te wijken van het arrest Guarnieri. Dat aan die zinsnede een dusdanig zwaar gewicht moet worden toegekend dat de Nederlandse cautieregeling (met alle daarin opgenomen uitzonderingen) niet mag worden toegepast bij eisende procespartijen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die deelnemen aan het communautaire vrije verkeer van kapitaal, ligt niet voor de hand. Dit zou immers inhouden dat de Nederlandse cautieregeling geen gelding heeft in procedures waarin een belegger (ook die belegger die geen institutioneel beleggingsfonds is) zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland of in de EU of in een land dat met Nederland of de EU Verdragsstaat is bij een verdrag over de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen (bijvoorbeeld in een land dat geen gezag toekent aan Nederlandse vonnissen, zoals de landen waarin Verweerders in dit incident zijn gevestigd) een procedure in Nederland begint, en de gedaagde partij in de onmogelijkheid laat de kostenveroordeling te verhalen op die eisende partij. Daarbij is bovendien van belang dat voor een particulier zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in de EU de toegang tot de kapitaalmarkt in de EU eenvoudiger is dan de toegang tot bijvoorbeeld de markt voor goederen (zeker in de markt tussen particulieren en bedrijven). De beurzen bieden via het internet immers de mogelijkheid aan een ieder (waar ook ter wereld) om aandelen, obligaties en andere effecten in bedrijven te kopen en te verkopen en op die wijze dus deel te nemen aan het kapitaalverkeer tussen de EU en derde landen. Deze omstandigheid dwingt tot terughoudendheid bij het buiten werken stellen van een nationale cautieregeling die op zichzelf niet als discriminerend kan worden beschouwd.
4.41.
Verder weegt ook mee de wijze waarop beleggers, en zeker institutionele beleggers, een keuze maken tot het beleggen in een beursgenoteerd bedrijf, zoals uit de betogen van [gedaagde sub 25] en [gedaagde sub 19] worden begrepen. Verweerders in dit incident hebben zich daar verder in het geheel niet over uitgelaten. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat een institutionele belegger bij de keuze om te investeren in een beursgenoteerd bedrijf het risico van een mogelijke rechtszaak tegen dat bedrijf (dan wel haar bestuurders, commissarissen, oprichters en accountants) – en dus de kans dat die belegger uiteindelijk in de proceskosten in de rechtszaak zal worden veroordeeld – zo zwaar zal laten meewegen dat een cautieregeling in het burgerlijk procesrecht van het land waarin zal worden geprocedeerd die belegger zal weerhouden van het investeren in een bedrijf dat in dat land is gevestigd of op een beurs in dat land is genoteerd, zoals [gedaagde sub 25] en [gedaagde sub 19] ook hebben betoogd.
4.42.
Uit dit alles volgt dat de mogelijke belemmering van deelname aan het vrije kapitaalverkeer als geregeld in Hoofdstuk 4 VwEU door de Nederlandse cautieregeling te onzeker en te indirect is. Het verweer van Verweerders in dit incident dat daarop is gericht, wordt dan ook verworpen.
Tussenconclusie artikel 224 Rv en het Europees recht
4.43.
De tussenconclusie is dat het primaire verweer van Verweerders in dit incident dat de Nederlandse cautieregeling in strijd is met het Europese recht, wordt verworpen. Het zeer uitvoerige debat tussen partijen over de vraag of Verweerders in dit incident deelnemen aan het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEU kan daarom geheel buiten beschouwing worden gelaten. De uitkomst van dat debat zal immers niet leiden tot een andere tussenconclusie over het verweer van Verweerders in dit incident dat zij niet mogen worden veroordeeld tot zekerheidstelling van de proceskosten. Indien Verweerders in dit incident geen deelnemers zijn aan het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEu komt hen in het geheel geen beroep op artikel 18 VwEu of artikel 63 VwEU toe, en anders is de Nederlandse cautieregel in het geval van Verweerders in dit incident geen (ongerechtvaardigde) belemmering voor het deelnemen aan het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEU. Bovendien zal de uitkomst van dit debat geen rol spelen in de hoofdzaak omdat daarin artikel 63 VwEU in het geheel niet aan de orde is. Daarom is ook het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU overbodig voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
4.44.
Verweerders in dit incident hebben verder specifiek een beroep gedaan op de uitzonderingen van artikel 224 lid 2 onder c en onder d Rv.
Uitzonderingen artikel 224 lid 2 van toepassing?
4.45.
Verweerders in dit incident hebben betoogd dat verhaal van de proceskostenveroordeling in hun geval mogelijk is en niet tot betalingsproblemen zal leiden, zodat op grond van artikel 224 lid 2 onder c Rv de vorderingen tot zekerheidsstelling dient te worden afgewezen. Dit hebben Eisers in dit incident in hun aktes in reactie op het verweer van Verweerders in dit incident gemotiveerd betwist. Daarop zijn Verweerders in dit incident inhoudelijk verder niet, althans niet gemotiveerd, ingegaan. Uit niets is gebleken dat de mogelijkheid bestaat voor gedaagden in de hoofdzaak een eventuele proceskostenveroordeling van Verweerders in dit incident in Nederland te verhalen. Dat Verweerders in dit incident die proceskosten kunnen betalen vanuit Zuid-Afrika, Australië of de VAE, zoals zij hebben aangevoerd, is niet van belang bij deze uitzondering op de plicht tot het stellen van zekerheid in zake een eventuele proceskostenveroordeling voor procespartijen die niet in Nederland zijn gevestigd (woonplaats of gewone verblijfplaats). Bovendien vergissen Verweerders in dit incident zich hier kennelijk in het verschil tussen voldoen aan een kostenveroordeling en de noodzaak voor de wederpartij om verhaal te nemen in het geval de veroordeelde procespartij niet uit zichzelf voldoet aan een kostenveroordeling. Pas dan komt immers de juridische kwestie van “verhaal nemen” aan de orde. De uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv is dan ook niet van toepassing op Verweerders in dit incident.
4.46.
Uit het betoog van Verweerders in dit incident bij hun beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv, wordt ook afgeleid dat hen geen beroep toekomt op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder d Rv (zoals [gedaagde sub 25] en Steinhoff terecht hebben betoogd). Deze uitzondering is geïntroduceerd om toegang tot de rechter te garanderen, juist voor niet draagkrachtige partijen. Daarmee heeft de Nederlandse wetgeving bij de herziening van artikel 224 Rv het bepaalde in artikel 6 EVRM over de toegang tot de rechter gegarandeerd. Uit de stellingen van Verweerders in dit incident volgt dat zij over voldoende middelen beschikken om cautie te stellen zodat een veroordeling tot het stellen van een redelijke (het subsidiaire verweer van Verweerders in dit incident) zekerheid voor de eventuele proceskostenveroordeling(en) in hun situatie niet leidt tot een beperking van toegang tot de Nederlandse rechter. Verder blijkt uit de procesvoering door Verweerders in dit incident, hun verweer in dit incident hebben zij onderbouwd met legal opinions, dat zij zelfs bereid zijn kosten te maken die niet voor vergoeding in een kostenveroordeling in aanmerking komen. Het is dan ook overduidelijk dat zij de kosten van deze procedure kunnen dragen. De uitzondering van artikel 224 lid 2 onder d Rv is daarom niet van toepassing op Verweerders in dit incident. Daaruit volgt ook dat in hun geval het bepaalde in artikel 224 Rv niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM – het verdere verweer van Verweerders in dit incident gebaseerd op dat artikel wordt eveneens verworpen. Daarbij is bovendien van belang, zoals Deloitte Accountants en [gedaagde sub 4] terecht hebben betoogd, dat een kostenveroordeling in Nederland aanzienlijk gematigd en dus redelijk is, door het toepassen van een liquidatietarief in plaats van een volledige kostenveroordeling.
Slotsom primair verweer
4.47.
De slotsom is dat Verweerders in dit incident zekerheid dienen te stellen voor een voor hen nadelige proceskostenveroordeling in de incidenten en in de hoofdzaak.
De begroting van een eventuele kostenveroordeling
4.48.
De door Eisers in dit incident (gegroepeerd per procesvertegenwoordiger) begrote kostenveroordelingen zijn niet redelijk. Het verweer van Verweerders in dit incident als samengevat onder 3.4, wordt dan ook gevolgd. Dit houdt in dat de rechtbank de hoogte van een eventuele proceskostenveroordeling zal begroten.
4.49.
Voorop wordt gesteld dat het griffierecht en het liquidatietarief niet per persoon wordt vastgesteld maar per procesvertegenwoordiger.
4.50.
Dit geldt ook voor [gedaagde sub 27] en [gedaagde sub 28] . Dat zij hebben gekozen om een gelijkluidende akte (bedoeld wordt de incidentele conclusie tot zekerheidstelling die zij ieder hebben ingesteld) met dezelfde inhoud en strekking voor hen beiden door dezelfde advocaat apart in te dienen is hun keuze, maar die keuze hoeft niet te leiden tot een kostenverhoging voor de eisende procespartijen. Deze eisers in dit incident worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 28] c.s. genoemd.
4.51.
Bij de begroting van de proceskosten wordt uitgegaan van het thans aan Eisers in dit incident in rekening gebrachte griffierecht, gebaseerd op de vorderingen in de dagvaarding. Die vorderingen hebben geen geldelijk belang, zodat aan rechtspersonen (Steinhoff, Deloitte Accountant (en [gedaagde sub 4] ) en Deloitte & Touche) een griffierecht van € 639,00 in rekening is gebracht en aan de andere gedaagden in de hoofdzaak € 297,00 (per procesvertegenwoordiger).
4.52.
Voor de tariefgroep van het liquidatietarief wordt eveneens uitgegaan van de bij dagvaarding ingestelde vorderingen door eisers in de hoofdzaak. Die vorderingen zijn van onbepaalde waarde, zodat tarief II (€ 563,00 per procespunt) wordt gebruikt.
4.53.
Dat dit geschil tussen partijen betreft een geldelijk belang van vele miljarden euro’s, althans zo hebben eisers in de hoofdzaak gesteld in de dagvaarding, is niet van belang bij de vaststelling van het verschuldigde griffierecht en het tarief van het liquidatietarief.
4.54.
Dit alles kan echter anders worden indien eisers in de hoofdzaak een wijziging van eis instellen gedurende het verloop van de procedure en alsnog een vordering tot het betalen van een geldsom instellen. Voor dat geval wordt thans reeds beslist dat de 10 eisers in de hoofdzaak betrokken in dit incident (de Verweerders in dit incident) in dat geval een nader te bepalen aanvullende zekerheid zullen moeten stellen op basis van het dan toepasselijke griffierecht en liquidatietarief.
4.55.
Verder is het uitgangspunt dat in incidenten na het instellen van de incidenten (een punt) van antwoord wordt gediend, waarna vonnis kan worden gewezen. Gelet op de gang van zaken in dit incident, het verweer van Verweerders in dit incident noopt tot een extra schriftelijke ronde aan de zijde van Eisers in dit incident, is het aannemelijk dat bovenstaande gebruikelijke gang bij incidenten niet aan de orde zal zijn, en dat voor de incidenten een extra punt dient te worden begroot om de eventuele noodzakelijke extra schriftelijke rondes te borgen.
4.55.1.
Bovenstaande houdt in dat per ingesteld incident 2 punten aan proceshandelingen door die eisers in dat incident zullen worden begroot.
4.55.2.
Met betrekking tot de bevoegdheidsexceptie zal op verzoek van partijen in ieder geval een mondelinge behandeling worden gelast. Voor dit incident wordt dan ook begroot dat de eisende partijen in die zaak 3 proceshandelingen zullen moeten verrichten.
4.55.3.
Bovenstaande leidt tot de volgende puntentelling voor de volgende eisers in incidenten:
Gedaagde(n)
Incidenten
Bevoegdheid?
Totaal punten
Aantal
Punten
Ingesteld
Extra
Steinhoff
4
8
x
1
9
Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4]
4
8
x
1
9
Deloitte & Touche
2
4
x
1
5
[gedaagde sub 5]
4
8
x
1
9
[gedaagde sub 6]
4
8
x
1
9
[gedaagde sub 7]
4
8
x
1
9
[gedaagden sub 8 en 13] c.s.
3
6
x
1
7
[gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.
3
6
x
1
7
[gedaagde sub 19]
3
6
x
1
7
[gedaagde sub 23]
2
4
x
1
5
[gedaagde sub 24]
4
8
x
1
9
[gedaagde sub 25]
4
8
x
1
9
[gedaagde sub 28] c.s.
4
8
x
1
9
4.56.
Met betrekking tot de hoofdzaak wordt het maximaal aantal punten voor tarief II (bij vorderingen van onbepaalde waarde) begroot, dus per procesvertegenwoordiger van gedaagden voor de hoofdzaak 6 procespunten. Dit is redelijk gelet op de omvang van deze procedure en aan de orde gestelde grondslagen van de vorderingen op gedaagden in de hoofdzaak.
4.57.
Het aan proceshandelingen begrote bedrag zal niet worden vermenigvuldigd met het aantal eisers in de hoofdzaak (zoals Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4] hebben begroot) of met het aantal eisers in de hoofdzaak die zijn betrokken in dit incident (zoals de andere eisers in dit incident hebben begroot). Per procesvertegenwoordiger aan de zijde van gedaagden in de hoofdzaak wordt immers een proceshandeling jegens alle eisers in de hoofdzaak verricht en niet 10 of 37 keer, zoals Verweerders in dit incident terecht heeft betoogd. Verder hebben Verweerders in dit incident terecht gewezen op de woonplaats of gewone verblijfplaats van alle andere eisers in de hoofdzaak, die zich alle bevinden in landen waarvoor cautiestelling is uitgezonderd in artikel 224 lid 2 onder a en b Rv. Dat Verweerders in dit incident voor een eventuele kostenveroordeling van die eisers zekerheid zou moeten stellen, vindt geen steun in het recht.
4.58.
Uit dit alles vloeit voort dat de eventuele kostenveroordeling ter zake griffierecht en salaris advocaat waarvoor Verweerders in dit incident zekerheid dienen te stellen per procesvertegenwoordiger van gedaagden worden begroot op de volgende bedragen:
Gedaagde(n)
Griffierecht
Salaris advocaat
Totaal
Punten
x 563,00
Steinhoff
639,00
15
8.445,00
9.084,00
Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4]
639,00
15
8.445,00
8.084,00
Deloitte & Touche
639,00
11
6.193,00
6.832,00
[gedaagde sub 5]
297,00
15
8.445,00
8.742,00
[gedaagde sub 6]
297,00
15
8.445,00
8.742,00
[gedaagde sub 7]
297,00
15
8.445,00
8.742,00
[gedaagden sub 8 en 13] c.s.
297,00
13
7.319,00
7.616,00
[gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.
297,00
13
7.319,00
7.616,00
[gedaagde sub 19]
297,00
13
7.319,00
7.616,00
[gedaagde sub 23]
297,00
11
6.193,00
6.490,00
[gedaagde sub 24]
297,00
15
8.445,00
8.742,00
[gedaagde sub 25]
297,00
15
8.445,00
8.742,00
[gedaagde sub 28] c.s.
297,00
15
8.445,00
8.742,00
4.59.
Eisers in het incident hebben tevens aanspraak gemaakt op een begroting van de na een vonnis mogelijk te ontstane kosten. Deze kosten worden per vonnis begroot op € 163,00 zonder betekening, te vermeerderen met € 85,00 indien betekening van het vonnis is vereist. Omdat naast dit vonnis in dit incident nog minstens een ander vonnis in incidenten zal worden uitgesproken en een vonnis in de hoofdzaak, worden de nakosten waarvoor per procesvertegenwoordiger zekerheid dient te worden gesteld begroot op een bedrag van € 489,00 te vermeerderen met € 255,00 indien betekening van die vonnissen noodzakelijk is. Vooralsnog wordt begroot dat die betekening noodzakelijk zal zijn, zodat voor deze kosten een bedrag van € 744,00 per procesvertegenwoordiger aan de zijde van gedaagde wordt begroot.
4.60.
Dit geldt ook voor [gedaagde sub 28] c.s. omdat zij naast dit vonnis in dit incident ook het vonnis in de overige incidenten zal moeten betekenen omdat over de kostenveroordeling in de incidenten pas zal worden beslist in het laatste vonnis in incidenten.
4.61.
Eisers in de hoofdzaak, en dus ook Verweerders in dit incident, hebben domicilie gekozen aan het kantoor van hun advocaat. In dat geval mogen exploten gericht aan eisers in de hoofdzaak worden betekend op dat gekozen woonadres (artikel 1:15 Burgerlijk Wetboek). Dit geldt voor een aanschrijving tot voldoening van een veroordeling in een vonnis en de betekening van dat vonnis. Dat gedaagden in de hoofdzaak een dergelijk aanschrijven en een betekening van het vonnis richten aan dat gekozen woonadres ligt dan ook voor de hand. De stelling van eisers in dit incident dat een veelvoudige betekening dient te worden begroot wordt dus niet gevolgd.
4.62.
Uit het bovenstaande volgt dat Verweerders in dit incident zekerheid dienen te stellen aan de volgende gedaagde(n) voor het volgende bedrag:
Gedaagde(n)
Proces (zie 4.58)
Nakosten
Totaal
Steinhoff
9.084,00
744,00
9.828,00
Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4]
8.084,00
744,00
9.828,00
Deloitte & Touche
6.832,00
744,00
7.576,00
[gedaagde sub 5]
8.742,00
744,00
9.486,00
[gedaagde sub 6]
8.742,00
744,00
9.486,00
[gedaagde sub 7]
8.742,00
744,00
9.486,00
[gedaagden sub 8 en 13] c.s.
7.616,00
744,00
8.360,00
[gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s.
7.616,00
744,00
8.360,00
[gedaagde sub 19]
7.616,00
744,00
8.360,00
[gedaagde sub 23]
6.490,00
744,00
7.234,00
[gedaagde sub 24]
8.742,00
744,00
9.486,00
[gedaagde sub 25]
8.742,00
744,00
9.486,00
[gedaagde sub 28] c.s.
8.742,00
744,00
9.486,00
4.63.
De wijze waarop zekerheid dient te worden gesteld is bij bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier. Omdat partijen in het buitenland zijn gevestigd, zal hen een termijn van 12 weken worden gegund om die bankgarantie te stellen.
4.64.
Eisers in dit incident hebben in hun conclusies van eis in incidenten meer en andere incidenten ingesteld. Daarom wordt over een kostenveroordeling in de incidenten beslist in het volgend vonnis in incidenten.
4.65.
Verweerders in dit incident zullen gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid in de zin van artikel 6:6 lid 2 BW worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor een proceskostenveroordeling voor het bedrag per gedaagde partij (gegroepeerd per procesvertegenwoordiger) als opgenomen onder 4.62, dit ter voorkoming van executiegeschillen.
4.66.
Bovenstaande heeft wel tot gevolg dat indien Verweerders in dit incident gezamenlijk niet voldoen aan een of alle veroordelingen tot zekerheidstellen, de procedure van alle Verweerders in dit incident jegens die gedaagde in de hoofdzaak dan eindigt.
De verdere procedure (regie)
4.67.
De procedure zal na dit vonnis naar de rol van woensdag 25 augustus 2021 (13 weken na dit vonnis omdat de toegewezen zekerheidstelling binnen 12 weken na dit vonnis dient te worden verricht) worden verwezen voor uitlaten door partijen of Verweerders in dit incident hebben voldaan aan dit vonnis in incident. Partijen wordt ook gevraagd om in die akte aan de rechtbank kenbaar te maken hoeveel personen van de procespartijen en hoeveel advocaten per gedaagde, dan wel groep van gedaagden, bij de mondelinge behandeling van de overige incidenten aanwezig dienen te zijn. Daarbij wordt de advocaten in deze procedure gewezen op het hoge juridische gehalte van die incidenten zodat het waarschijnlijk niet noodzakelijk is voor (niet in het Nederlandse of Europese recht geschoolde) personen van over de hele wereld naar Amsterdam te laten komen voor een zitting die in het Nederlands wordt gevoerd en over juridische kwesties zal gaan – nog daargelaten in hoeverre de dan geldende coronamaatregelen beperkingen op zullen leggen aan het internationale luchtverkeer en het aantal personen dat in een zittingszaal aanwezig kan zijn. Door vroegtijdig bekend te zijn met het aantal door partijen gewenste aanwezige personen bij de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de mogelijkheid een uitgebreide mondelinge behandeling te kunnen organiseren.
4.68.
Vervolgens wordt de procedure verwezen naar de rol van woensdag 8 september 2021 voor opgave verhinderdata voor mondelinge behandeling van de overige ingestelde incidenten tussen de in deze procedure dan nog actieve partijen in de periode van januari 2022 tot en met maart 2022. Daarbij dienen partijen als uitgangspunt te nemen dat die mondelinge behandeling een volledige dag in beslag zal nemen en mogelijk over twee dagen zal worden uitgespreid.
4.69.
Over een mogelijk verzoek tot het toestaan van tussentijds hoger beroep van dit vonnis zal pas worden beslist nadat dit incident daartoe van [gedaagde sub 5] is behandeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot het stellen van zekerheid
5.1.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.828,00 (zegge: negenduizend achthonderdachtentwintig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op Steinhoff, door middel van afgifte aan Steinhoff van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van Steinhoff, kan worden getrokken,
5.2.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.828,00 (zegge: negenduizend achthonderdachtentwintig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4] , door middel van afgifte aan Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van Deloitte Accountant en [gedaagde sub 4] , kan worden getrokken,
5.3.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 7.576,00 (zegge: zevenduizend vijfhonderdzesenzeventig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op Deloitte & Touche, door middel van afgifte aan Deloitte & Touche van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van Deloitte & Touche, kan worden getrokken,
5.4.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 5] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 5] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 5] , kan worden getrokken,
5.5.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 6] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 6] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 6] , kan worden getrokken,
5.6.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 7] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 7] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 7] , kan worden getrokken,
5.7.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 24] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 24] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 24] , kan worden getrokken,
5.8.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 25] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 25] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 25] , kan worden getrokken,
5.9.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 8.360,00 (zegge: achtduizend driehonderdzestig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagden sub 8 en 13] c.s., door middel van afgifte aan [gedaagden sub 8 en 13] c.s. van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagden sub 8 en 13] c.s., kan worden getrokken,
5.10.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 8.360,00 (zegge: achtduizend driehonderdzestig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s., door middel van afgifte aan [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s. van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van van [gedaagde sub 9,10,11,14,15,16,17,18,20,21,22] c.s., kan worden getrokken,
5.11.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 8.360,00 (zegge: achtduizend driehonderdzestig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 19] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 19] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaard vonnis in de hoofdzaak waarin Verweerders in dit incident is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 19] , kan worden getrokken,
5.12.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 7.234,00 (zegge: zevenduizend tweehonderdvierendertig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 23] , door middel van afgifte aan [gedaagde sub 23] van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 23] , kan worden getrokken,
5.13.
veroordeelt Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 9.486,00 (zegge: negenduizend vierhonderdzesentachtig euro) aan eventuele proceskostenveroordeling naar aanleiding van de bij dagvaarding van 31 december 2019 ingestelde vordering op [gedaagde sub 28] c.s., door middel van afgifte aan [gedaagde sub 28] c.s. van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams garantieformulier welke garantie steeds (met inachtneming van voormeld bedrag als maximum) tegen overlegging van een uitvoerbaar verklaarde kostenveroordeling ten gunste van [gedaagde sub 28] c.s., kan worden getrokken,
5.14.
bepaalt dat Verweerders in dit incident binnen 12 (twaalf) weken aan bovenstaande veroordelingen dient te voldoen,
5.15.
bepaalt dat bij een eiswijziging in de hoofdzaak inhoudende de vordering tot het betalen van een geldsom de afgegeven bankgaranties binnen 12 (twaalf) weken na het instellen van die eiswijziging door Verweerders in dit incident gezamenlijk met hoofdelijke verbondenheid dienen te worden aangevuld met een bankgarantie aan ieder van de gedaagden in de hoofdzaak voor het bedrag gelijk aan het verschil tussen de dan verschuldigde griffierechten en het in dit vonnis toegepaste verschuldigde griffierecht en indien het betreft een geldvordering hoger dan € 20.000,00, te vermeerderen met het verschil van 6 (zes) punten van het dan toepasselijke liquidatietarief en het in dit vonnis toegepaste liquidatietarief,
5.16.
houdt de beslissing over de kostenveroordeling in dit incident aan,
5.17.
verklaart de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.13 uitvoerbaar bij voorraad,
5.18.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de overige ingestelde incidenten
5.19.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 25 augustus 2021 voor akte uitlaten als bedoeld in 4.69, waarna de zaak naar de rol van woensdag 8 september 2021 wordt verwezen voor opgave verhinderdata van partijen in de maanden januari tot en met maart 2022 ter zake de mondelinge behandeling van de opgeworpen bevoegdheidsexcepties, verzoeken tot vrijwaring, verzoeken tot aanhouding en overige incidenten
5.20.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de hoofdzaak
5.21.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2011:271 (verder aangeduid met Guarnieri)
2.Verweerders in dit incident verwijzen naar de uitspraken: ECLI:EU:C:1996:357 (Data Delecta), ECLI:EU:C:1997:169 (Hayes) en ECLI:EU:C:1997:458 (Saldanha)
3.Verwezen wordt naar
4.zie ECLI:EU:C:2007:623 r.o. 72 en 73 (Volkswagen)
5.Zie bijvoorbeeld: ECLI:EU:C:2011:156 en ECLI:EU:C:1999:143