ECLI:NL:RBAMS:2021:2614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
23 mei 2021
Zaaknummer
AMS - 20 _ 3555
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van schulden op grond van de Participatiewet met recidive als argument

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had verzocht om kwijtschelding van zijn schulden op basis van de Participatiewet, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser, die zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R.A. van Heijningen, tijdens een zitting die via videoverbinding plaatsvond vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de criteria voor kwijtschelding, omdat hij in het verleden meerdere keren zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen, wat leidde tot recidive. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van de gemeente om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen rechtmatig waren, en dat er geen sprake was van gerechtvaardigde verwachtingen bij de eiser op basis van eerdere communicatie met de gemeente. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3555

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.A. van Heijningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met het besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding van zijn schulden op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Met het besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting op 19 april 2021. In verband met overheidsmaatregelen die zijn uitgevaardigd als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus vond deze zitting via een videoverbinding plaats. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [bewindvoerder] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft in 2017 een eerder verzoek om kwijtschelding van zijn schulden gedaan. Dat verzoek werd met het besluit van 17 november 2017 afgewezen, omdat hij nog niet vijf jaar aan de betaalverplichting had voldaan. De laatste vordering was van 11 november 2016 en kon pas na drie jaar worden beoordeeld.
1.2.
Eiser heeft op 26 november 2019 weer verzocht om kwijtschelding van zijn schulden. Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de criteria van het gemeentelijke beleid. Een van de voorwaarden in het beleid is dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om van verdere invordering af te zien als bij herhaling een vordering ontstaat wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht [1] . Eiser heeft op 10 december 2019 telefonisch contact gehad met verweerder. Hem is toen gezegd dat in 2017 ten onrechte gezegd is dat hij na vijf jaar kwijtschelding aan kon vragen. Eiser is geadviseerd bezwaar te maken tegen het primaire besluit.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Er stonden ten tijde van eisers verzoek om kwijtschelding vijf vorderingen open, waarvan vier wegens schending van de inlichtingenplicht. Er is dus sprake van recidive. Het merendeel van de vorderingen dateert van vóór 1 januari 2013. Daarom zijn de beleidsregels zoals die op 31 december 2012 luidden van toepassing. Volgens deze regels wordt niet van verdere terugvordering afgezien, als de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Er is niet gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van de kant van de gemeente, die de gerechtvaardigde verwachting mochten wekken dat eiseres verzoek om kwijtschelding zou worden ingewilligd. Het advies om in bezwaar te gaan kan niet als zodanig worden opgevat.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij vijf jaar aan betalingsverplichting heeft voldaan, waardoor hij feitelijk in voldoende mate (mede gezien zijn verstandelijke beperking) voldoet aan de criteria van het beleid om in aanmerking te komen voor een kwijtschelding.
Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 58, zevende lid, van de Participatiewet (Pw) kan verweerder besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Op grond van het achtste lid van dat artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Op grond van artikel 8 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ zijn, op vorderingen die reeds bestonden op 31 december 2012, de artikelen 6.1 en 6.3 van de Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ (hierna: de beleidsregels) van toepassing.
In artikel 6.3, tweede lid onder c, van de beleidsregels is vermeld dat verweerder kan besluiten om van verdere invordering af te zien als de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
In het vierde lid van dat artikel is vermeld dat verweerder niet afziet van invordering als de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Tussen partijen is niet in geschil dat deze beleidsregels op de situatie van eiser van toepassing zijn.
Beoordeling door de rechtbank
5. Niet in geschil is dat vier van de openstaande vorderingen het gevolg zijn van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Er is daarmee sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels, waarin ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van een specifieke (rest)vordering. Het gaat om een vordering die zijn grondslag (mede) vindt in schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, waarbij na het ontstaan van die vordering en vóór het verzoek om kwijtschelding een nieuwe bijstandsvordering is ontstaan, die (mede) zijn grond vindt in het niet of niet naar behoren nakomen van de inlichtingenverplichting, en eiser dus “in herhaling is vervallen”. [2] De besluiten waarop de terugvorderingen zijn gebaseerd staan in rechte vast. Het ging daarbij onder meer om het doorgeven van een periode van detentie en om het feit dat eiser in een bepaalde periode voortvluchtig was. Dat eiser nu aanvoert dat hij beperkt, kwetsbaar en beïnvloedbaar is, dat misbruik van hem is gemaakt en dat geen sprake was van kwade wil, brengt daarin geen verandering. Eiser heeft ook niet met (medische) stukken onderbouwd dat hij niet in staat was om tijdig informatie te verstrekken. Verweerder heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat eiser meermalen de inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat hij daarom op grond van de toepasselijke beleidsregels niet voor kwijtschelding in aanmerking komt.
6. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. [3] Zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting uiteen heeft gezet, betekent dat eiser in 2017 is gezegd dat hij in 2019 een verzoek om kwijtschelding kon doen slechts dat dan het verzoek inhoudelijk behandeld zou worden en niet dat dit verzoek dan ook toegewezen zou worden. Ook aan het advies aan de bewindvoerder om in bezwaar te gaan kunnen geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend over de uitkomst van eventuele bezwaarprocedure.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
gerechtsjurist
rechter
(griffier op de zitting)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
2.Deze uitleg komt uit de uitspraak van de CRvB van 2 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2470.