ECLI:NL:RBAMS:2021:2584

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
8683236 CV EXPL 20-14038
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake vermoedelijk oneerlijk beding in huurovereenkomst met betrekking tot onderhuur en boetebeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2021 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen de vennootschap PEC Coral S.A.R.L. en Gustaaf Willem Jaspers, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de gedaagde. PEC vordert betaling van onrechtmatig verkregen onderhuurinkomsten door de gedaagde, die de woning in strijd met de huurovereenkomst onderverhuurde. De huurovereenkomst bevatte bepalingen die mogelijk als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder een boetebeding voor onderhuur zonder maximum. De kantonrechter heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de vermoedelijke oneerlijkheid van deze bedingen, in het licht van recente jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten over de gevolgen van de arresten van 27 januari 2021 in te dienen. De beslissing over de vordering van PEC is uitgesteld, zodat de rechter kan beoordelen of de bedingen in de huurovereenkomst al dan niet oneerlijk zijn en wat de gevolgen daarvan zijn voor de vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8683236 CV EXPL 20-14038
vonnis van: 12 februari 2021
fno.: 515

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de vennootschap naar buitenlands recht PEC CORAL S.A.R.L.,

gevestigd te Luxemburg,
eiseres,
nader te noemen: PEC,
gemachtigde: mr. D. van Veen,
t e g e n
Gustaaf Willem JASPERS, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde] ,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
nader te noemen: de bewindvoerder en [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.J. Kikkert.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- dagvaarding van 22 juli 2020, met producties;
- antwoord, met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Voor PEC is [naam 1] verschenen, vergezeld door de gemachtigde. De bewindvoerder en [gedaagde] zijn verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
Met ingang van 27 juni 2014 heeft de rechtsvoorgangster van PEC de woning aan de [adres] , hierna de woning, verhuurd aan [gedaagde] en [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . De huur bedroeg bij aanvang
€ 1.192,50 per maand, te vermeerderen met een servicekostenvoorschot van
€ 27,50.
1.2.
In artikel 2 van de schriftelijke huurovereenkomst van 3 juli 2014 zijn de Algemene bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte 2003 van toepassing verklaard.
1.3.
Op basis van de huurovereenkomst waren de huurders gehouden om de woning zelf als woning te gebruiken. In artikel 12 van de huurovereenkomst en artikel 1.3 van de Algemene bepalingen is bepaald dat onderhuur op geen enkele wijze is toegestaan.
1.4.
In artikel 1.4 van genoemde Algemene bepalingen is opgenomen:

Ingeval huurder handelt in strijd met het bepaalde in 1.3 verbeurt hij aan verhuurder per kalenderdag dat de overtreding voortduurt een direct opeisbare boete, gelijk aan driemaal de op dat moment voor huurder geldende huurprijs per dag met een minimum van € 45,- per dag, onverminderd het recht van verhuurder om nakoming dan wel ontbinding wegens wanprestatie, alsmede schadevergoeding te vorderen voor zover de schade de boete overstijgt. Verder dient huurder alle daardoor verkregen inkomsten aan verhuurder af te dragen.”
1.5.
In artikel 20.6 van de Algemene bepalingen is onder het hoofdstuk “In verzuim zijn / boetebeding” het volgende opgenomen:

Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichtingen om alsnog aan die verplichtingen te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.
1.6.
Bij Allonge van 4 maart 2015 is de huurovereenkomst met betrekking tot [naam 3] beëindigd en is [naam 5] als medehuurder partij geworden bij de huurovereenkomst.
1.7.
PEC heeft op 1 november 2018 de eigendom van de woning verworven in het kader van de overdracht van een omvangrijke vastgoedportefeuille.
1.8.
Bij e-mail van 9 augustus 2019 is namens PEC aan [gedaagde] gevraagd of de woning is aangemeld als woongroep.
1.9.
Bij e-mail van 13 augustus 2019 heeft [gedaagde] meegedeeld dat er geen vergunning is aangevraagd voor een woongroep.
1.10.
Bij brief van 16 augustus 2019 heeft PEC [gedaagde] en zijn medehuurders gesommeerd de woning per 1 september 2019 te ontruimen. Voorts heeft zij in die brief gewezen op de contractuele boete van € 45,- per dag voor iedere dag waarop er wordt onderverhuurd en heeft PEC aanspraak gemaakt op de afdracht van de winst.
1.11.
De woning is op 3 september 2019 door [gedaagde] aan PEC opgeleverd. Er is een inspectierapport opgemaakt dat door [gedaagde] is ondertekend.
1.12.
Bij brief van de gemeente Amsterdam van 1 oktober 2019 is PEC aangeschreven in verband met de constatering van de gemeente dat de woning kamergewijs wordt verhuurd aan negen personen. Een kopie van het rapport van de gemeente is aan de brief toegevoegd.
1.13.
Bij brief van 3 december 2019 heeft de gemeente Amsterdam aan [gedaagde] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,00 in verband de onrechtmatige verhuursituatie in de woning.
1.14.
Bij beschikking van deze rechtbank van 12 juni 2020, verzonden op 15 juni 2020, is [gedaagde] onder bewind gesteld in verband met problematische schulden en is G.W. Jaspers tot bewindvoerder benoemd.
1.15.
PEC heeft conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] .

Vordering

2. PEC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.454,66 te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede € 1.074,01 aan kosten in verband met het beslag, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen. PEC stelt daartoe dat [gedaagde] gehouden is tot afdracht van zijn onrechtmatig verkregen onderhuurinkomsten. [gedaagde] was op grond van de huurovereenkomst gehouden om de woning enkel als zijn eigen woonruimte te gebruiken. Het in onderhuur geven was nadrukkelijk verboden. Door de woning onder te verdelen in negen kamers en deze onzelfstandige woonruimtes aan derden te verhuren is [gedaagde] ernstig tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. PEC vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van haar schade in de vorm van afdracht ex artikel 6:104 van het Burgerlijk Wetboek van de onrechtmatig door [gedaagde] genoten huurinkomsten. De illegale onderhuur heeft in ieder geval gedurende één jaar plaatsgevonden. Blijkens het rapport van de toezichthouders van de gemeente Amsterdam werden de negen kamers in de woning door [gedaagde] verhuurd voor een maandelijkse huurprijs van € 600,00. Dit betreft op jaarbasis € 64.800,00 aan huurinkomsten. Verminderd met de laatstelijk per jaar door [gedaagde] verschuldigde huurkosten bedraagt de jaarwinst van [gedaagde] € 49.454,66. Om haar vordering veilig te stellen heeft PEC conservatoir beslag ten laste van [gedaagde] gelegd. De kosten daarvan bedragen € 1.074,01, aldus PEC.

Verweer

3. [gedaagde] verweert zich tegen de vorderingen. Voor zover op dit moment van belang zal het verweer hierna bij de beoordeling aan de orde komen.

Beoordeling

4. De tussen partijen bestaande huurovereenkomst is een overeenkomst waarbij [gedaagde] als consument wordt aangemerkt.
5. Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen (93/13/EG) wordt een beding in een overeenkomst als het onderhavige waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het boetebeding behoort tot de bedingen die op de bij de richtlijn behorende indicatieve lijst staan, in bijzonder het boetebeding dat tot doel of tot gevolg heeft ‘de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen’. Op grond van vaste jurisprudentie dient ambtshalve te worden getoetst of het boetebeding eerlijk is. Bij die toetsing dient niet te worden beoordeeld hoe het boetebeding uiteindelijk uitwerkt en door de gebruiker ervan wordt toegepast, maar moet in ogenschouw worden genomen hoe het kan uitwerken. Daarbij moet het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst als beoordelingsmoment worden genomen.
6. Na de mondelinge behandeling heeft het Hof van Justitie op 27 januari 2021 in twee gevoegde zaken C-229/19 en C-289/19 uitspraak gedaan die voor deze zaak relevant is. In die zaken heeft het Hof geoordeeld dat Richtlijn 93/13/EEG aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een risicodragende overeenkomst tussen een professionele partij enerzijds en een consument anderzijds als oneerlijk moet worden beschouwd wanneer, gelet op de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en uitgaande van de datum van die sluiting, dat beding gedurende de uitvoering van die overeenkomst het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk kan verstoren, ook al zou deze verstoring alleen onder bepaalde omstandigheden tot uiting kunnen komen. Ook heeft het Hof daarbij geoordeeld dat Richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een professionele partij die – in die hoedanigheid – de consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en dus is vernietigd, wanneer de overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan, geen aanspraak kan maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde wettelijke schadevergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest.
7. In de huurovereenkomst staat een tweetal bedingen, 1.4 en 20.6, zoals hiervoor weergegeven, die naar het oordeel van de kantonrechter vermoed worden oneerlijk te zijn. Het beding waarin in geval van onderhuur een boete van € 45,00 per dag (thans
€ 62,40 in geval van indexatie) is opgenomen, kent immers geen maximum. Datzelfde geldt voor de € 25,00 (thans € 34,69 bij indexatie) die op alle tekortkomingen in de huurovereenkomst is opgenomen. Dat betekent dat thans een boete van € 97,09 per dag geldt op overtreding van het onderverhuurverbod, nu deze beide boetes op grond van de geldende jurisprudentie (het Radlinger-arrest) samen beoordeeld moeten worden. Naast de in het beding opgenomen boete is in het beding ook opgenomen dat gestreefd kan worden naar ontbinding van de huurovereenkomst. Gelet op het feit dat daarmee aan huurder het woonrecht wordt ontnomen, kan dit als een zeer sterk afschrikwekkend element worden aangemerkt. Daarnaast wordt in hetzelfde beding de mogelijkheid gegeven een volledige schadevergoeding te vorderen, hetgeen op grond van het wettelijk stelsel ook de mogelijkheid van volledige winstafdracht op grond van het bepaalde in artikel 6:104 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt. Daarmee wordt reeds in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de gewenste afschrikwekkende werking, zeker in combinatie met de beëindiging van de huurovereenkomst. Toepassing van deze bedingen zouden voor het jaar waarvan nu de afdracht van de winst wordt gevorderd daarboven nog een boete van ruim € 35.000,00 hebben betekend. Het in een beding opnemen van een zo hoge boete zonder deze te maximeren wordt onder de gegeven omstandigheden bij de totstandkoming van de huurovereenkomst vermoed oneerlijk te zijn.
8. Indien wordt geoordeeld dat beide bedingen oneerlijk zijn, moeten ze buiten toepassing worden gelaten. In rechtsoverweging 63 en verder van genoemde arresten van 27 januari 2021 wordt door het Europees Hof geoordeeld dat wanneer de rechter vaststelt dat een beding in een overeenkomst oneerlijk en nietig is, de rechter die overeenkomst niet mag aanvullen door de inhoud van het beding te herzien. Indien de rechter de bevoegdheid zou hebben om de inhoud van het oneerlijke beding te herzien, zou immers de verwezenlijking van het langetermijndoel van artikel 7 van de richtlijn 93/13 in gevaar kunnen komen. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor handelaren (verhuurders) uitgaat van het feit dat deze oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, teniet wordt gedaan doordat de handelaar nog steeds geneigd zou zijn om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat, ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk kunnen worden aangevuld en hun belang dus gediend zou zijn. Het Hof overweegt dat terugvallen op bepalingen van aanvullend nationaal recht evenmin is toegestaan. In het onderhavige geval zou terugvallen op artikel 6:104 BW als door PEC gevorderd in de lijn van dit arrest dan niet mogelijk zijn.
9. Het debat tussen partijen heeft hierover nog niet plaatsgevonden. PEC heeft zich ook nog niet uitgelaten over het vermoedelijk oneerlijke karakter van de beide bedingen. Verder hebben partijen zich vanzelfsprekend nog niet uitgelaten over de gevolgen van genoemd arrest van het Hof van 27 januari 2021.
10. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich over het vorenstaande en in het bijzonder de gevolgen van genoemde arresten uit te laten.
11. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

BESLISSING

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van vrijdag 12 maart 2021 te 10:00 uur voor het indienen door elk der partijen van een akte als hiervoor overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.