ECLI:NL:RBAMS:2021:2583

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
8683236 CV EXPL 20-14038 EV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneerlijk beding in huurovereenkomst en toepassing van Dexia arresten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap PEC Coral S.A.R.L. (eiseres) en Gustaaf Willem Jaspers (gedaagde), die optreedt als bewindvoerder. De zaak betreft een vordering van PEC tot winstafdracht op basis van een huurovereenkomst. PEC stelde dat de gedaagde, als consument, zich niet kon beroepen op de oneerlijkheid van bepaalde bedingen in de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis partijen gevraagd te reageren op recente arresten van het Europees Hof over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. PEC voerde aan dat de bedingen niet relevant waren voor de rechtsstrijd, terwijl Jaspers betoogde dat de huurovereenkomst ook zonder deze bedingen kon voortbestaan. De kantonrechter oordeelde dat de bedingen in de Algemene Bepalingen van de huurovereenkomst oneerlijk waren en dat PEC geen aanspraak kon maken op de wettelijke bepaling van artikel 6:104 BW. De vordering van PEC werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen en de noodzaak voor professionele gebruikers om dergelijke bedingen te vermijden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8683236 CV EXPL 20-14038
vonnis van: 21 mei 2021
fno.: 515

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de vennootschap naar buitenlands recht PEC CORAL S.A.R.L.,

gevestigd te Luxemburg,
eiseres,
nader te noemen: PEC,
gemachtigde: mr. D. van Veen,
t e g e n
Gustaaf Willem JASPERS, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde] ,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
nader te noemen: Jaspers,
gemachtigde: mr. M.J. Kikkert.

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 12 februari 2021 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis hebben beide partijen een akte ingediend.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

De inhoud van het tussenvonnis, waaraan de kantonrechter zich houdt, geldt als hier herhaald en ingelast.
Bij voormeld tussenvonnis is aan partijen gevraagd om te reageren op de arresten van het Europees Hof van 27 januari 2021 C-229/19 en C289/19 (Dexia-arresten).
PEC heeft in haar akte het volgende aangevoerd, voor zover hier van belang. Allereerst heeft PEC er op gewezen dat zij geen beroep heeft gedaan op de bedingen in de huurovereenkomst, zodat deze geen onderdeel uitmaken van de rechtsstrijd tussen partijen en de kantonrechter zich buiten de rechtsstrijd begeeft door ambtshalve de niet ingeroepen boetebedingen te toetsen. PEC heeft in dit geding alleen een beroep gedaan op haar wettelijke mogelijkheid om op grond van artikel 6:104 BW winstafdracht bij gedaagde te vorderen. Zo nodig doet PEC nadrukkelijk afstand van haar aanspraken op de contractuele boetebepalingen. Het past aldus PEC dan ook niet dat in dit geding de vraag over de eventuele oneerlijkheid en de gevolgen daarvan wordt beoordeeld. Voorts bestrijdt PEC dat de bedingen oneerlijk zijn.
Jaspers heeft opgemerkt dat de huurovereenkomst ook zonder de betreffende bedingen kan voortbestaan, zodat in dat geval de overeenkomst niet kan worden aangevuld door het beding te herzien. Verder mogen partijen niet terugvallen op bepalingen van aanvullend nationaal recht. Er bestaat dan ook geen grond voor de gevorderde schadevergoeding, aldus Jaspers.
Niet in geschil is dat de huurovereenkomst en de daarbij behorende Algemene Bepalingen zonder de betreffende bedingen kunnen voortbestaan. Voorts is niet in geschil dat [gedaagde] ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst – het moment waarop de oneerlijkheid van bedingen getoetst moet worden – consument was. Dat hij nadien zich wellicht bedrijfsmatig met onderverhuur heeft bezig gehouden maakt deze toetsing niet anders
De kantonrechter overweegt verder als volgt. Teneinde de afschrikkende werking van artikel 7 van richtlijn 93/13 te waarborgen, kunnen de bevoegdheden van de nationale rechter die vaststelt dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, niet afhangen van de vraag of dat beding al dan niet concreet wordt toegepast. Zo heeft het Europees Hof al geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter heeft geconstateerd dat een beding in een consumentenovereenkomst „oneerlijk” is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het feit dat dat beding niet tot uitvoering is gebracht op zichzelf de nationale rechter niet kan verhinderen alle passende consequenties aan dat oneerlijke karakter te verbinden. Dit volgt uit het arrest van Hof van Justitie EU van 26 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:60, rechtsoverweging 73. Zie ook Gerechtshof Amsterdam 9 maart 2021 ECLI:NL:GHAMS:2021: 682.
Doel en strekking van de richtlijn is immers niet zozeer dat er in rechte geen beroep op oneerlijke bedingen moet worden gedaan, maar dat oneerlijke bedingen uit overeenkomsten met consumenten verdwijnen en dat professionele gebruikers daartoe worden aangezet. In dat verband dient de sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn. Wanneer de zienswijze van PEC zou worden gevolgd en het aan de professionele gebruiker van de oneerlijke bedingen wordt overgelaten er in rechte geen beroep op te doen, is onvoldoende sprake van een effectieve en doeltreffende sanctie, omdat er in dat geval nog steeds de mogelijkheid blijft om de oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten te laten staan en buiten rechte jegens consumenten daarop een beroep te doen. Daarmee wordt naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende voldaan aan de bedoeling van de richtlijn, namelijk het beëindigen van het opnemen van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Dat betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat de door PEC verdedigde zienswijze onvoldoende afschrikwekkend en effectief is. Niet alle geschillen tussen professionele gebruikers en consumenten eindigen immers bij de rechter. Dat PEC derhalve in dit geen beding geen beroep doet op de bedingen, staat niet aan de toetsing in de weg.
De stellingen van PEC waarmee zij het vermoeden dat sprake is van oneerlijke bedingen heeft willen weerleggen wordt niet gevolgd. Bij dat oordeel wordt het volgende tot uitgangspunt genomen. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof geldt dat de bevoegdheid op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, aan de nationale rechter is. Dit geldt ook voor de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn. Daarbij moet rekening gehouden worden met die criteria, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval, en dient de rechter zich uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich beperkt tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de nationale rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast wijst het Europees Hof erop dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen „goede trouw” en „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de factoren omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C415/11, EU:C:2013:164, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C415/11, EU:C:2013:164, punt 68). Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat deze laatste een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C415/11, EU:C:2013:164, punt 69). Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop zij is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop zij betrekking heeft (arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C243/08, EU:C:2009:350, punt 39, en 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C137/08, EU:C:2010:659, punt 42).
Het vorenstaande in aanmerking genomen, blijft de kantonrechter bij hetgeen in het tussenvonnis over het oneerlijke karakter van de beide bedingen is overwogen. Vast staat dat partijen indertijd niet over de beide bedingen hebben onderhandeld. Bij de beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen wordt nog in aanmerking genomen dat door [gedaagde] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is verklaard dat bij het sluiten van de huurovereenkomst door de verhuurder is gezegd dat de woning ook door meer mensen gebruikt mocht worden dan de drie die met hem op de huurovereenkomst stonden. Weliswaar heeft PEC verklaard dat zij deze verklaring ongeloofwaardig vindt en de juistheid daarvan bestrijdt, in het licht van die verklaring van [gedaagde] ligt het niet direct voor de hand dat [gedaagde] tegen die achtergrond indertijd na onderhandelingen zou hebben ingestemd met boetebepalingen zoals die in de Algemene Bepalingen bij de huurovereenkomst zijn opgenomen en die naast de mogelijkheid tot winstafdracht ook een niet gemaximeerde boete inhouden. In dit verband verdient aantekening dat de door [gedaagde] en zijn medehuurders gehuurde ruimte deels casco is opgeleverd en zij de tweede woonlaag van het gehuurde voor eigen rekening en risico in mochten delen en af moesten werken, hetgeen een aanwijzing oplevert voor de verklaring van [gedaagde] dat vanaf het begin het de bedoeling was dat er naast de vier personen op de huurovereenkomst nog extra ruimte gecreëerd zou worden voor anderen en dat verhuurder daarmee bekend was.
Artikel 1.4 van de Algemene Bepalingen wordt aangemerkt als een beding dat erop gericht is schade te vergoeden. Daarbij wordt ook nog betrokken dat in het beding aan verhuurder de mogelijkheid is gegeven aanvullende schadevergoeding te vorderen voor zover die schade de boete overstijgt, waarmee het afwijkt van het wettelijke stelsel zoals neergelegd in artikel 6:92 lid 2 BW waarin is bepaald dat hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. Ten slotte dient de huurder de winst af te dragen, aldus het beding, gebaseerd op artikel 6:104 BW.
Door het opnemen van genoemde boetebeding zonder maximum en het in het tussenvonnis benoemde boetebeding van artikel 20.6 van de Algemene Bepalingen dat ziet op iedere tekortkoming en waarin ook geen maximum is opgenomen is het evenwicht tussen partijen aanzienlijk verstoord en is [gedaagde] als huurder in een zeer ongelijkwaardige positie terecht gekomen. Naast de afdracht van de winst en het verliezen van zijn woning zou hem dan ook nog een ongelimiteerde boete boven het hoofd hebben gehangen. In dit verband verdient nog opmerking dat in de Algemene Bepalingen tal van bepalingen zijn opgenomen waarop een boete is gesteld die de consument dient te betalen bij het niet nakomen van zijn verplichtingen, maar er geen enkele boetebepaling is opgenomen in het geval verhuurder zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst niet nakomt, hetgeen bijdraagt aan de onevenwichtigheid van de bepalingen en het aanzienlijk verstoren van het evenwicht daarvan. Dat PEC als verhuurder een groot belang heeft om onderhuur doeltreffend tegen te gaan is evident, maar dat maakt nog niet dat een ongelimiteerde boete het evenwicht niet zou verstoren en daarmee eerlijk wordt.
De verwijzing van PEC naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 augustus 2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2337 leidt niet tot een ander oordeel, zeker niet tegen de achtergrond van hetgeen door [gedaagde] is verklaard over de besprekingen bij de totstandkoming van de huurovereenkomst en de aard van het gehuurde ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst.
Nu de bedingen in de Algemene Bepalingen onder 1.4 en 20.6, zeker ook gezamenlijk, als oneerlijk worden beoordeeld en buiten toepassing worden gelaten, kan PEC op grond van de uitspraak van het Europees Hof van 27 januari 2021 (de Dexia-arresten) ook geen aanspraak maken op artikel 6:104 BW. Terugvallen daarop zou immers het afschrikwekkende karakter van de richtlijn ernstig verminderen. Een oneerlijk beding wordt immers vervangen door de wettelijke schadevergoeding. Daarmee ontbreekt voor de professionele gebruiker de noodzakelijke prikkel om oneerlijke bedingen uit overeenkomsten met consumenten te verwijderen. Dat geldt in geval van een huurovereenkomst niet anders dan in het geval van een overeenkomst tussen de consument en Dexia, zodat naar het oordeel van de kantonrechter de uitspraak van het Europees Hof van 27 januari 2021 een bredere strekking heeft. Voor zover door PEC een andersluidend standpunt wordt gehuldigd, wordt zij daarin niet gevolgd. Feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat deze sanctie in dit geval niet evenredig zou zijn, zijn gesteld noch gebleken.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de vordering van PEC wordt afgewezen. PEC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding, waarbij voor de laatste akte van Jaspers geen punt wordt gerekend.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt PEC in de proceskosten die aan de zijde van Jaspers tot op heden begroot worden op € 1.442,00 aan salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt PEC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat PEC niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.