In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee buren, waarbij de eiser, eigenaar van een dijkwoning, vorderde dat de gedaagde, zijn buurman, zou worden verboden om een uitbouw aan zijn woning te realiseren. De eiser stelde dat de beoogde uitbreiding van de woning van de gedaagde zou leiden tot onrechtmatige hinder, omdat het licht in zijn woning zou verminderen en hij uitzicht zou verliezen. De gedaagde had een omgevingsvergunning verkregen voor de uitbreiding van zijn woning, wat de eiser betwistte. Tijdens de zitting op 4 mei 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en bewijsstukken ingediend, waaronder een bezonningsonderzoek dat de gevolgen van de uitbouw op de lichtinval in de woning van de eiser analyseerde.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar was. De rechter concludeerde dat de afname van zonlicht en daglicht in de woning van de eiser, zoals vastgesteld in het bezonningsonderzoek, niet als onredelijke hinder kon worden gekwalificeerd. De vermindering van zonlicht in de tuin was beperkt tot 14 minuten per dag, en de daglichtfactor in de woning zou slechts met 7% afnemen. De rechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van de gedaagde bij de uitbreiding van zijn woning zwaarder weegt dan de belangen van de eiser. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.