ECLI:NL:RBAMS:2021:2564

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
C/13/700585 / KG ZA 21-301
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot bouwstop in kort geding tussen buren over uitbouw van dijkwoning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee buren, waarbij de eiser, eigenaar van een dijkwoning, vorderde dat de gedaagde, zijn buurman, zou worden verboden om een uitbouw aan zijn woning te realiseren. De eiser stelde dat de beoogde uitbreiding van de woning van de gedaagde zou leiden tot onrechtmatige hinder, omdat het licht in zijn woning zou verminderen en hij uitzicht zou verliezen. De gedaagde had een omgevingsvergunning verkregen voor de uitbreiding van zijn woning, wat de eiser betwistte. Tijdens de zitting op 4 mei 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en bewijsstukken ingediend, waaronder een bezonningsonderzoek dat de gevolgen van de uitbouw op de lichtinval in de woning van de eiser analyseerde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar was. De rechter concludeerde dat de afname van zonlicht en daglicht in de woning van de eiser, zoals vastgesteld in het bezonningsonderzoek, niet als onredelijke hinder kon worden gekwalificeerd. De vermindering van zonlicht in de tuin was beperkt tot 14 minuten per dag, en de daglichtfactor in de woning zou slechts met 7% afnemen. De rechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van de gedaagde bij de uitbreiding van zijn woning zwaarder weegt dan de belangen van de eiser. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/700585 / KG ZA 21-301 MDvH/LO
Vonnis in kort geding van 18 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 15 april 2021,
advocaat mr. S.M. van der Salm te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. de Leeuw te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 4 mei 2021 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig: [eiser] met mr. Van der Salm en [gedaagde] met mr. De Leeuw, [naam 1] en [naam 2] .
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2016 eigenaar van de woning aan de [adres 1] .
2.2.
[gedaagde] is sinds in ieder geval 1991 eigenaar van de woning aan de [adres 2] , gelegen naast de woning van [eiser] .
2.3.
Beide woningen zijn dijkwoningen met een aan de tuin gelegen begane grond, een aan de dijk gelegen eerste verdieping waarop zich de voordeur bevindt, en een zolderverdieping.
2.4.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft de gemeente Amsterdam een omgevingsvergunning verleend aan [gedaagde] om zijn woning uit te breiden door de bestaande aanbouw aan de achterzijde op te hogen met twee woonlagen (een verdieping en een zolderverdieping).
2.5.
De rechter zijgevel van [eiser] op nr. 145 bevindt zich op 1.60 meter van de zijgevel van [gedaagde] . In de zijgevel van [eiser] bevinden zich op de tuinverdieping openslaande deuren naar de tuin, die uitkijken op een blinde muur, de zijgevel van [gedaagde] . Ter hoogte van de eerste verdieping bevindt zich in de zijgevel van [eiser] een klein raam.
Bestaande situatie Nieuwe situatie
2.6.
[eiser] heeft [gedaagde] gesommeerd zijn bouwplannen te staken en aan te passen zodanig dat van overtreding van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (onrechtmatige hinder) en artikel 5:50 BW (niet bouwen binnen twee meter van vensters) geen sprake meer is. [gedaagde] heeft niet op de sommatie gereageerd.
2.7.
In een in opdracht van [eiser] opgesteld bezonningsonderzoek van
30 maart 2021 van iTX BouwConsult staat onder meer het volgende:
“(…)
Samenvatting
(…)
Uit het onderzoek naar de zon afname in de tuin komt naar voren dat de gemiddelde zonuren per dag van 2:38 uur terugloopt naar 2:24 uur. Dit is een afname van 8,8% (…)
Uit het onderzoek naar de afname van de daglichtfactor van de onder verdieping komt naar voren dat er in de bestaande situatie al sprake is van een zeer lage daglichtfactor. (…) blijkt dat de daglichtfactor terugloopt van 1,48% naar 1,38%
(…)”
[in de bijbehorende tabel wordt een afname van 7% genoemd, vzr.]
In het onderzoek zijn 3d-modellen gemaakt van beide woningen in de bestaande situatie en de situatie met uitbouw, op 21 maart, 21 juni, 21 september en
21 december, op vier verschillende tijdstippen. Ter illustratie is hieronder de situatie op 21 maart om 11.00 uur afgebeeld.
2.8.
Ook is in de bezonningsstudie een afbeelding opgenomen van de kijkhoek vanuit de openslaande deuren van [eiser] op de begane grond, voor en na de uitbouw.
2.9.
[eiser] heeft vanuit het raam in het smalle ‘tussenstuk’ van zijn woning op de eerste verdieping (zie ook hierboven) uitzicht op de achtergelegen weilanden. Hieronder is een afbeelding opgenomen van de uitkijk voor en na de uitbouw:

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de uitbreiding te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Een bouwstop, waar de vordering van [eiser] feitelijk op neerkomt, al is de bouw nog niet begonnen, is in kort geding toewijsbaar als voldoende aannemelijk is dat die vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen en als niet van de eisende partij kan worden gevergd dat die de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.2.
[eiser] stelt dat de beoogde uitbreiding van de woning van [gedaagde] zal leiden tot onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW doordat met de aanbouw veel licht wordt weggenomen in zijn toch al donkere woning. Meer in het bijzonder handelt [gedaagde] in strijd met artikel 5:50 lid 4 BW, dat bepaalt dat het niet geoorloofd is om binnen twee meter van een opening werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk hinderen, aldus [eiser] .
4.3.
In de eerste plaats is dus de vraag of binnen twee meter van een opening in de gevel van [eiser] een bouwwerk wordt aangebracht. Dat geldt niet voor de begane grond. De openslaande deuren van [eiser] kijken uit op de blinde muur van de reeds bestaande uitbouw van [gedaagde] op de begane grond. Wel zou de gewenste uitbreiding van de aanbouw binnen twee meter van het kleine raam van [eiser] op de eerste verdieping komen. Vervolgens is de vraag of dit onredelijke hinder oplevert in de zin van artikel 5:50 lid 4 BW dan wel onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW.
4.4.
Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid — mede gelet op de daaraan verbonden kosten — en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
4.5.
[eiser] heeft gesteld dat door het verhogen van de aanbouw van [gedaagde] een kokereffect zal ontstaan in de 1.60 meter brede ruimte voor zijn openslaande deuren, waardoor niet zozeer de hoeveelheid zonlicht, die toch al gering is, als wel de hoeveelheid daglicht in zijn woning ernstig vermindert. Ook de hoeveelheid zon in de tuin vermindert, wat van invloed is op de lichtbeleving in de woning. Aangezien de woning relatief diep is en de tuin op het noorden is gelegen is die ook nu al relatief donker. Verder verliest hij het vrije uitzicht vanuit een ander raam op de eerste verdieping (zie 2.9) en heeft hij vanuit de openslaande deuren op de begane grond geen zicht meer op de hemel, tenzij hij met zijn neus tegen het raam aangedrukt staat (zie 2.8), aldus steeds [eiser] .
4.6.
Uit het bezonningsonderzoek dat [eiser] heeft overgelegd blijkt dat de hoeveelheid zonlicht in de tuin door de uitbouw zou afnemen met 8,8% en dat de daglichtfactor in de woning zou teruglopen met 7% (van 1,48% naar 1,38%). Dat is een relatief klein percentage. Op de 3d-afbeeldingen in het bezonningsonderzoek is bovendien te zien dat de situatie voor en na de verbouwing nauwelijks verschilt op verschillende tijdstippen en data in het jaar. De schaduw die op de woning van [eiser] valt is na de gewenste uitbouw niet of nauwelijks meer dan in de huidige situatie. Dit geldt ook voor schaduw op de ramen in de zijgevel van [eiser] . Op de momenten dat daar in de huidige situatie direct zonlicht op valt is dat in de nieuwe situatie nog steeds zo. Dat het aantal zonuren al gering is, door de ligging (op het noorden) en de diepte van de woning, is een omstandigheid die [gedaagde] niet kan worden aangerekend. Het schaduweffect in de tuin is gering, volgens de bezonningsstudie heeft [eiser] na de uitbouw 14 minuten minder zon in zijn tuin. Dit is dus een beperkte tijd, en uit de 3d-afbeeldingen blijkt dat het ook om een beperkt oppervlak gaat.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert dit percentage geen onredelijke hinder op. Daarbij speelt ook een rol dat de woning van [eiser] reeds een uitbouw heeft, op alle verdiepingen, net als – zoals onvoldoende onweersproken is gesteld – de meeste andere woningen in het rijtje. Het belang van [eiser] bij 14 minuten meer zon in de tuin en een 7% hogere daglichtfactor, weegt mede daarom niet op tegen het belang van [gedaagde] bij extra vierkante meters woonoppervlak in zijn relatief kleine dijkwoning, vergelijkbaar met de aanbouw die ook [eiser] heeft. [eiser] heeft nog gesteld dat hij een deel van het charmante doorkijkje op de weilanden (2.9) verliest. Dat hij dat jammer vindt is begrijpelijk, maar het legt juridisch, en in de belangenafweging, onvoldoende gewicht in de schaal en leidt niet tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige hinder.
4.8.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] niet zal worden toegewezen. Daarbij komt dat [gedaagde] er belang bij heeft om zo spoedig mogelijk te beginnen met de bouw, nu de omgevingsvergunning vereist dat de bouw aanvangt binnen 26 weken na het verlenen van de vergunning. [gedaagde] zal bovendien de verbouwing zelf gaan uitvoeren, en nu hij – zoals hij heeft gesteld – al 70 jaar is kan niet van hem worden verwacht dat hij een bodemprocedure afwacht.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: LO