In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over een beroep tegen de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in de Indische buurt van Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 378.000,-. Eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning slechts € 270.000,- waard was. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 april 2021, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door mr. M.A. Boerhorst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar een taxatierapport had ingediend ter onderbouwing van de WOZ-waarde, waarin vergelijkingsobjecten waren opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten qua type, oppervlakte, ligging en bouwjaar voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen rekening had gehouden met de gedateerde staat van zijn woning, maar de rechtbank vond deze enkele stelling onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het taxatierapport.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter mr. F.L. Bolkestein, met mr. N. van der Kroft als griffier.