ECLI:NL:RBAMS:2021:2519

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
C/13/699052 FT RK 21.248
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot instemming met een schuldregeling in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [eiser] tot instemming met een schuldregeling. [eiser] had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 35,6% van de vorderingen aan preferente schuldeisers en 17,8% aan concurrente schuldeisers wilde betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in een financieel benarde situatie verkeert, mede door een arbeidsongeschiktheidspensioen dat door ABP werd teruggevorderd. De rechtbank heeft de belangen van de schuldeisers afgewogen tegen die van [eiser] en geconcludeerd dat de schuldeisers in redelijkheid niet konden weigeren in te stemmen met de aangeboden regeling. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de vooruitzichten voor de schuldeisers bij aanvaarding van het akkoord gunstiger zijn dan bij verwerping daarvan. De rechtbank heeft het verzoek tot instemming met de schuldregeling toegewezen en het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat dit bij gebrek aan belang was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaak-/rekestnummer: C/13/699052 FT RK 21.248
uitspraakdatum: 28 april 2021
Vonnis in de zaak van:
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] , Suriname,
wonende te [adres] ,
- hierna te noemen: [eiser] ,
tegen

1.ABP,

vertegenwoordigd door APG Fondsbediening,
postadres: 6401 DD Heerlen, postbus 2677,
2.
GVB,
vertegenwoordigd door TKB Incasso,
postadres: 1000 AC Amsterdam, postbus 117,
3.
[verweerder sub 3],
Postadres: [adres] ,
hierna te noemen: [verweerder sub 3] ,
- gezamenlijk ook te noemen: verweerders.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft, tegelijk met het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek tot het instellen van een dwangakkoord (artikel 287a van de Faillissementswet (Fw)) bij de rechtbank ingediend. Laatstgenoemd verzoek is behandeld op de zitting van 21 april 2021. [eiser] is verschenen, samen met mevrouw [naam 1] , schuldhulpverlener bij Puur Zuid. Namens ABP is verschenen de heer mr. [naam 2] , werkzaam bij APG Fondsbediening. Namens GVB is mevrouw [naam 3] verschenen, bijgestaan door de heer mr. [naam 4] , werkzaam bij TKB Incasso. Namens [verweerder sub 3] is, ondanks behoorlijke oproeping, niemand verschenen.
1.2.
Voorafgaand aan de behandeling heeft ABP een schriftelijk verweer met bijlagen in het geding gebracht.
1.3.
De rechtbank heeft bepaald dat zij vandaag vonnis zal wijzen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft zijn schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Zijn 33 schuldeisers hebben vorderingen op [eiser] van in totaal € 60.520,10. [eiser] biedt betaling aan van 35,6 % van hun uitstaande vorderingen aan de preferente schuldeisers en 17,8 % aan de concurrente schuldeisers. Hij vraagt daartegenover finale kwijting voor zijn resterende schuld (hierna te noemen: het akkoord). Bij de berekening van het aanbod is uitgegaan van een afloscapaciteit van € 327,- per maand gedurende een periode van 36 maanden.
2.2.
Alle schuldeisers behalve verweerders hebben de onder 2.1. bedoelde regeling aanvaard.

3.Het verzoek

3.1.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht verweerders te bevelen met de onder 2.1. bedoelde schuldregeling in te stemmen.
3.2.
[eiser] heeft zijn verzoek op de zitting nader toegelicht. Zijn schuldensituatie is feitelijk begonnen met het ontslag op staande voet door zijn werkgever GVB op 21 november 2014. De kantonrechter heeft op 16 juli 2015 de arbeidsovereenkomst ontbonden en onder meer geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in de tussenliggende periode toch heeft voortbestaan, zodat aan [eiser] salaris toekwam. Bij arrest van 4 april 2017 heeft het gerechtshof pas geoordeeld dat [eiser] toch geen recht heeft gehad op die salarisbetalingen. [eiser] had die gelden toen al aangewend om, onder andere, zijn vaste lasten te betalen. Tot terugbetaling van zo’n groot bedrag was hij dan ook niet in staat.
Toen ABP op 19 april 2020 bovendien een sinds juli 2017 verstrekt arbeidsongeschiktheidspensioen terugvorderde omdat hij toch recht op een hogere uitkering van UWV bleek te hebben gehad, kwam [eiser] in zodanige financiële problemen dat hij hier zonder hulp niet meer uit kon komen.
3.3.
[naam 1] heeft ter zitting het volgende verklaard. [eiser] heeft nu een inkomen uit een WIA-uitkering. UWV heeft in dat kader geoordeeld dat [eiser] , die 63 jaar oud is, volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. Zij inkomen zal dan ook niet meer verbeteren. Ook in de – subsidiair verzochte – wettelijke schuldsanering zal hij daarom niet méér van zijn schulden kunnen aflossen. Het gedane aanbod is het uiterste waartoe [eiser] financieel in staat is.

4.Het verweer

4.1.
ABP heeft voorafgaand aan de zitting een schriftelijk verweer met bijlagen ingediend. Onder overlegging van pleitnotities heeft [naam 2] het standpunt van ABP ter zitting nader toegelicht. ABP stelt zich – in de eerste plaats – op het standpunt dat aan ABP een bijzondere positie als schuldeiser toekomt, omdat zij de belangen van alle ABP-pensioengerechtigden vertegenwoordigt. Ten onrechte verstrekte pensioengelden komen, indien deze niet volledig zouden worden terugbetaald, ten laste van alle andere pensioengerechtigden. Een akkoord met een deelbetaling tegen finale kwijting, zoals thans voorligt, kan alleen om die reden al niet worden geaccepteerd. ABP verkeert immers in de positie dat zij over enkele jaren, als [eiser] regulier pensioen gaat ontvangen, haar (rest)vordering met die betalingen zal kunnen gaan verrekenen.
In de tweede plaats geldt, dat de subsidiair verzochte wettelijke schuldsanering, mits succesvol doorlopen, erin resulteert, dat schulden niet langer opeisbaar zijn, en natuurlijke verbintenissen resteren. Ingevolge de artikelen 6:4 BW en 358 Fw kan ABP, ondanks de in dat geval bestaande schone lei van [eiser] , dan toch haar verrekeningsbevoegdheid blijven uitoefenen. De algemene beginselen van het verbintenissenrecht brengen dit mee, aldus steeds [naam 2] . Finale kwijting in het kader van een akkoord zou ABP dan ook in een aanzienlijk slechtere situatie brengen, en in de belangenafweging tussen [eiser] , de andere schuldeisers en ABP moet aan haar belang om die reden een groter gewicht worden toegekend.
4.2.
Namens GVB heeft [naam 4] ter zitting verweer gevoerd, eveneens onder overlegging van een verweerschrift. Kort gezegd stelt GVB dat iedere schuldeiser in beginsel recht heeft op volledige betaling, en dat van dit beginsel slechts kan worden afgeweken onder zeer bijzondere omstandigheden, die in het geval van [eiser] ontbreken. Daarbij geldt met name, dat [eiser] – aldus GVB – bij het ontstaan van de schuld aan GVB niet te goeder trouw is geweest. Na het ontslag op staande voet van [eiser] heeft de kantonrechter dit vernietigd, en de arbeidsovereenkomst bij haar beschikking beëindigd. De kantonrechter bepaalde daarbij tevens dat GVB had moeten voortgaan met loonbetaling tot aan het feitelijk einde van de arbeidsovereenkomst. GVB is in hoger beroep gegaan tegen het oordeel van de kantonrechter, en het gerechtshof oordeelde uiteindelijk dat de bedoelde loonbetalingen toch onverschuldigd waren geweest. Dat [eiser] deze gelden daarop niet direct heeft terugbetaald acht GVB verwijtbaar.
GVB heeft bovendien geen vertrouwen in een bestendige succesvolle schuldenregeling. [eiser] heeft immers, naast het bedrag dat hij (achteraf) ten onrechte van GVB heeft ontvangen, ook nog diverse andere schulden gemaakt. Onder deze omstandigheden moet de door [eiser] subsidiair verzochte wettelijke schuldsanering – mits hij daar, gelet op de aard van de schuldenlast, voor in aanmerking komt – worden geprefereerd boven de voorgestelde minnelijke schuldenregeling. Mocht [eiser] niet tot de WSNP worden toegelaten is er bovendien geen reden om de terugbetaling van zijn schulden te beperken tot een termijn van drie jaar.
Aan het belang van GVB moet tot slot een groot gewicht worden toegekend in de belangenafweging, omdat haar vordering met ruim 55 % het leeuwendeel van de schuldenlast van [eiser] uitmaakt.
GVB concludeert tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [eiser] in de aan de zijde van GVB gevallen proceskosten.
4.3.
[verweerder sub 3] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijk of ter zitting verweer te voeren tegen het verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen, als verweerders in redelijkheid niet hebben kunnen weigeren met de schuldregeling in te stemmen. Daarbij wordt in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen hun belangen en die van de schuldenaar of de schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Uitgangspunt is dat de schuldeisers recht op betaling van hun volledige vordering hebben.
5.2.
Het verzoek moet worden toegewezen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
5.3.
Eerst moet naar de inhoud van het akkoord worden gekeken. Dit akkoord is gebaseerd op de huidige inkomsten van [eiser] , een WIA-uitkering op basis van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. Als het akkoord wordt aanvaard, zullen – op basis van de huidige afloscapaciteit – de preferente schuldeisers 35,6 % en de concurrente schuldeisers 17,8 % van hun openstaande vordering tegemoet kunnen zien. Dit resultaat moet worden vergeleken met de situatie na een eventuele toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarom [eiser] immers, voor het geval het akkoord niet doorgaat, heeft verzocht.
5.4.
In dat kader overweegt de rechtbank dat, anders dan GVB heeft gesteld, op basis van het arrest van het gerechtshof van 4 april 2017 niet kan worden geoordeeld dat [eiser] verwijtbaar zou hebben gehandeld bij het ontstaan van de schuld aan GVB. Deze schuld ziet op teveel betaald salaris. In de periode dat [eiser] deze gelden ontving, mocht hij er in beginsel van uitgaan dat deze aan hem toekwamen – zo had de kantonrechter immers geoordeeld – en hij heeft deze aangewend om zoveel als mogelijk zijn vaste lasten te blijven voldoen. Daardoor was hij na het arrest van het hof niet meer in staat deze gelden (volledig) terug te betalen. Waar hierin zodanig verwijtbaar gedrag te vinden is, dat dit aan toelating tot de WSNP in weg zou moeten staan, heeft GVB niet toegelicht.
5.5.
Dit betekent dat – op basis van de nu beschikbare stukken – de wettelijke schuldsanering in beginsel voor [eiser] openligt. Als [eiser] in de wettelijke schuldsanering zit, moet hij kosten van bewindvoering en griffierechten betalen, die tezamen ruim € 4.000,- zullen bedragen. Hij heeft dan een aanzienlijk lagere afloscapaciteit. In een wettelijke schuldsaneringsregeling zullen de schuldeisers dus betekenisvol minder ontvangen. Bij de berekening van het aanbod is uitgegaan van een afloscapaciteit van [eiser] van € 327,- per maand. Op dit moment is niet aannemelijk dat [eiser] , die de leeftijd van 63 jaar heeft en volledig en blijven arbeidsongeschikt is bevonden door UWV, nog zal kunnen werken. Zijn inkomenssituatie of vermogen zal gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling dan ook niet zodanig verbeteren dat de schuldeisers een hogere uitkering zullen krijgen. Zijn aanbod is voor hem daarom het maximaal haalbare.
5.6.
Conclusie is dat de vooruitzichten voor alle schuldeisers – onder wie verweerders – bij aanvaarding van het akkoord gunstiger zijn dan bij verwerping daarvan. Dat betekent dat verweerders het aangeboden akkoord in redelijkheid niet hebben kunnen afwijzen. Van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, is niet gebleken.
5.7.
De rechtbank hecht er tot slot aan het volgende te overwegen. ABP verkeert kennelijk in de veronderstelling dat aan haar het recht toekomt haar vorderingen alsnog te verrekenen met te betalen pensioengelden in die gevallen waarin haar schuldenaar de schone lei voor deze schulden heeft ontvangen. Zij grondt dit standpunt niet op enig specifiek wetsartikel dat aan ABP deze bevoegdheid zou verlenen, maar op algemene beginselen van verbintenissenrecht. ABP stelt daarbij – terecht – vast, dat de schulden van iemand die daarvoor de schone lei heeft ontvangen niet meer opeisbaar zijn en dat deze nog slechts als natuurlijke verbintenis voortbestaan. ABP meent dat de aard van een dergelijke verbintenis meebrengt dat aan schuldeisers nog wel een verrekeningsbevoegdheid zou toekomen. ABP miskent hiermee, dat verrekenen een vorm van
opeisenis, en dat zij, door zo te handelen, niet-opeisbare vorderingen feitelijk toch opeist. Niet alleen begrijpt ABP hiermee het karakter van de natuurlijke verbintenis verkeerd, zij doorbreekt bovendien op kwalijke wijze hetgeen de wetgever met de schone lei heeft beoogd.
5.8.
Het verzoek ex artikel 287a Fw zal worden toegewezen. Het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal, bij gebrek aan belang, worden afgewezen.

6.6. De beslissing

De rechtbank
6.1.
beveelt ABP, GVB en [verweerder sub 3] met de onder 2.1. bedoelde schuldregeling in te stemmen,
6.2.
wijst het verzoek ex artikel 284 Fw af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het Gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen. Voor het indienen van een verzoekschrift in hoger beroep is vastrecht verschuldigd.