ECLI:NL:RBAMS:2021:2509

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
C/13/681663 / HA ZA 20-348
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.C. Dam van Isselt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en buitengerechtelijke incassokosten in een geschil tussen een administratiekantoor en een zorginstelling

In deze zaak vordert de eiseres, een administratiekantoor, betaling van openstaande facturen van de gedaagde, een zorginstelling, ter hoogte van € 26.961,14, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De partijen hebben in december 2018 een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij eiseres zich verplichtte om de administratie van gedaagde te verzorgen. Eiseres heeft verschillende facturen verzonden, waarvan een deel door gedaagde is betaald, maar een aanzienlijk bedrag is onbetaald gebleven. Gedaagde heeft de overeenkomst in maart 2019 beëindigd en stelt dat eiseres haar werkzaamheden niet naar behoren heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot extra kosten voor gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende heeft onderbouwd welke werkzaamheden zijn verricht en heeft de vordering voor het jaar 2018 afgewezen. Voor de facturen van het jaar 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde gehouden is tot betaling, omdat deze facturen niet zijn betwist. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 11.836,15, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van eiseres toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/681663 / HA ZA 20-348
Vonnis van 26 mei 2021
in de zaak van
de maatschap
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S. Pershad te 's-Gravenhage,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.H. Bouwman te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 14 april 2021 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde stukken;
  • het op 13 april 2021 van de zijde van [gedaagde] ingekomen stuk wordt niet in de beoordeling betrokken, nu dit te laat is ingestuurd en daartegen bezwaar is gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord een eis in reconventie geformuleerd. Zij heeft deze reconventionele vordering tijdens de zitting ingetrokken, zodat de rechtbank deze vordering niet zal behandelen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is werkzaam als administratiekantoor en belastingadviseurs. Zij biedt op financieel en fiscaal gebied full-service dienstverlening aan klanten in het MKB.
2.2.
[gedaagde] is een zorginstelling die zich richt op het vervaardigen van leeromgevingen voor kinderen met autisme. Voor haar inkomsten is zij afhankelijk van PGB.
2.3.
In december 2018 is tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Deze overeenkomst hield in dat [eiseres] :
1) de administratie van [gedaagde] over het jaar 2018 zou afronden; en
2) de administratie en jaarwerkzaamheden van [gedaagde] over het jaar 2019 zou uitvoeren, inclusief controllersfuncties via overleg en dashboards.
2.4.
Partijen hebben de opdracht vastgelegd in een opdrachtbevestiging van 13 december 2018. De opdrachtbevestiging luidt, voor zover van belang:

Opdracht:
Werkzaamheid
Bedrag exclusief BTW per maand
Administratie en jaarrekening
900
Controllersfunctie
400
Loonadministratie
300
Inclusief en kosteloos:
Afronden administratie 2018 en jaarrekening.”
2.5.
In verband met die werkzaamheden heeft [eiseres] de volgende facturen aan [gedaagde] verzonden:
Factuurdatum Omschrijving Factuurbedrag (incl. BTW)
25 januari 2019 Voorschot werkzaamheden administratie en € 9.075,00
jaarrekening 2018, prognoses en begroting
2019/2020
1 februari 2019 Maandtermijn administratie: januari 2019 € 1.935,90
6 maart 2019 Maandtermijn administratie: februari 2019 € 1.600,01
6 maart 2019 Maandtermijn administratie: februari 2019, 2e deel € 336,01
6 maart 2019 Maandtermijn administratie: maart 2019, € 1.936,02
15 maart 2019 Voorschot afronding jaarrekening 2018 € 15.124,99
2.6.
Op 14 februari 2019 heeft [gedaagde] de factuur van 25 januari 2019 ten bedrage van
€ 9.075,00 voldaan. Ook de factuur van 1 februari 2019 ten bedrage van € 1.935,90 heeft [gedaagde] op 14 februari 2019 voldaan.
2.7.
Op 13 maart 2019 heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is gesproken over een eventuele beëindiging van de samenwerking. Uiteindelijk hebben partijen onderling afspraken gemaakt over de verbetering van de communicatie naar elkaar toe.
2.8.
Per e-mail van 29 maart 2019 heeft [gedaagde] de overeenkomst beëindigd. [gedaagde] heeft daarbij een aantal redenen genoemd, waaronder het niet (correct) uitvoeren van de opdracht door [eiseres] .
2.9.
Per e-mail van 1 april 2019 heeft [eiseres] gereageerd op de in de e-mail van [gedaagde] genoemde punten. Daarin heeft [eiseres] voorts aangegeven dat zij reeds veel werk heeft verricht en een slotfactuur zal opstellen.
2.10.
In verband met de beëindiging van de overeenkomst heeft [eiseres] de volgende facturen aan [gedaagde] verzonden:
Factuurdatum Omschrijving Factuurbedrag (incl. BTW)
3 april 2019 Slotfactuur 2019 exclusief loonadministratie, € 3.785,13
beëindiging opdracht door [gedaagde]
3 april 2019 Loonadministratie 2019 slotfactuur, € 4.178,98
beëindiging relatie door [gedaagde]
2.11.
Gemachtigden van partijen hebben nadien gecorrespondeerd. Namens [eiseres] is daarbij onder andere aanspraak gemaakt op betaling van openstaande facturen, te vermeerderen met rente vanaf 30 dagen na factuurdatum.
2.12.
De facturen van 6 en 15 maart en van 3 april 2019 met een totaalbedrag van € 26.961,14 zijn onbetaald gebleven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 26.961,14 aan openstaande facturen, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele betaling;
b. € 1.044,61 aan buitengerechtelijke incassokosten;
c. de proces- en nakosten.
3.2.
[eiseres] stelt - kort weergegeven - dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende betalingsverplichting jegens [eiseres] , nu zij de facturen met een totaalbedrag van € 26.961,14 niet heeft voldaan. [gedaagde] is thans in verzuim.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [eiseres] zich heeft verplicht in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden uit te voeren. Deze werkzaamheden zijn onder te verdelen in twee delen, namelijk de afronding van de administratie van [gedaagde] over het jaar 2018 en het uitvoeren van de administratie en jaarwerkzaamheden van [gedaagde] over het jaar 2019. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of [gedaagde] jegens [eiseres] een betalingsverplichting heeft en zal daarbij het voorgaande onderscheid maken in haar beoordeling.
Het jaar 2018
4.2.
[eiseres] stelt ter onderbouwing van haar vordering die betrekking heeft op het jaar 2018 het volgende. Aanvankelijk waren partijen overeengekomen dat de afronding van de jaarrekening kosteloos zou geschieden. [eiseres] heeft deze kostenopgave gedaan aan de hand van de door [gedaagde] verstrekte (beperkte) informatie en de mededeling dat de werkzaamheden niet veel meer tijd zouden kosten. Na uitgebreide toegang tot de administratie van [gedaagde] constateerde [eiseres] echter dat er veel meer tijd gemoeid was met de afronding van de jaarrekening. Naar aanleiding daarvan heeft [eiseres] met mevrouw P.A. Clarck, de directeur-bestuurder van [gedaagde] , telefonisch besproken dat voormelde werkzaamheden de opdracht ver te boven gingen. Partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] de extra werkzaamheden in rekening zou brengen op basis van nacalculatie tegen een gematigd tarief. De eerste factuur voor deze werkzaamheden (gedateerd 25 januari 2019 en ter hoogte van € 9.075,00) heeft [gedaagde] betaald. De tweede factuur (gedateerd 15 maart 2019 en ter hoogte van € 15.124,99) heeft [gedaagde] niet voldaan.
4.3.
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij onder voorwaarden een extra bedrag aan [eiseres] wilde betalen. Ter zitting heeft Clarck verklaard dat zij in eerste instantie hadden afgesproken dat de werkzaamheden kosteloos zouden geschieden. Nadat [eiseres] telefonisch had aangegeven dat de te verrichten werkzaamheden niet in verhouding stonden tot hetgeen in de opdrachtbevestiging is opgenomen, heeft Clarck aangegeven dat zij bereid was voor de extra werkzaamheden te betalen als [eiseres] deze inzichtelijk zou maken. Daarbij heeft zij tevens verklaard dat het zou kunnen dat ze een maximum van 10.000,- heeft genoemd, maar dat dit geen vaste afspraak was. [gedaagde] heeft vooruitlopend op de kostenspecificatie de voorschotnota van 25 januari 2019 betaald, maar [eiseres] heeft nimmer haar factuur onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Dat geldt ook voor de factuur van 15 maart 2019.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de afronding van de werkzaamheden over het jaar 2018 niet meer kosteloos zou geschieden. Uit hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, komt duidelijk naar voren dat zij hebben gesproken over deze werkzaamheden en dat deze de aanvankelijke opdracht zouden overstijgen. Daarbij heeft Clarck zelfs een bedrag genoemd wat zij bereid was te betalen voor de extra werkzaamheden.
4.5.
Thans resteert nog de vraag of [gedaagde] gehouden is de over het jaar 2018 resterende factuur van 15 maart 2019 ter hoogte van € 15.124,99 aan [eiseres] te betalen. Vooropgesteld wordt dat [eiseres] voldoende onderbouwd dient te stellen dat zij een vordering op [gedaagde] heeft. De openstaande factuur heeft [eiseres] omschreven als “voorschot afronding jaarrekening 2018”. Op geen enkele wijze heeft [eiseres] , zowel niet tijdens of na de samenwerking met [gedaagde] , als in de dagvaarding of ter zitting, inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden zij voor [gedaagde] heeft verricht. Dat had wel op de weg van [eiseres] gelegen, daar zij reeds een voorschot voor onder andere werkzaamheden over het jaar 2018 van in totaal € 9.075,- (zie onder 2.5) in rekening had gebracht en nu wederom onder de noemer “Voorschot” factureerde. In dat licht is van belang dat gefactureerd is twee dagen na het onder 2.7 genoemde gesprek over eventuele beëindiging en twee weken vóór de daadwerkelijke beëindiging van de zakelijke relatie. Bovendien valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe het mogelijk is dat deze werkzaamheden, die aanvankelijk kosteloos zouden geschieden, vervolgens tegen “gereduceerd tarief” in rekening zouden worden gebracht, uiteindelijk in totaal ongeveer € 25.000,00 zouden kosten. Weliswaar heeft [eiseres] een overzicht verstrekt waaruit volgens haar blijkt wat de tekortkomingen in de administratie van [gedaagde] waren, maar zij heeft niet concreet gemaakt hoeveel tijd gemoeid was om deze gestelde tekortkomingen te verhelpen. Ook heeft [eiseres] ter zitting aangegeven dat zij de gewerkte uren tot in de 5 minuten exact bijhoudt. In dat geval had [eiseres] een urendeclaratie van de verrichte werkzaamheden in het geding kunnen brengen. Dat heeft zij ook niet gedaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van Clarck zoals weergegeven onder 4.3, lag het op de weg van [eiseres] om haar stelling nader toe te lichten of te onderbouwen. Dat heeft zij echter niet gedaan. [eiseres] heeft derhalve niet aan de op haar rustende stelplicht voldaan, zodat dit gedeelte van de vordering niet toewijsbaar is.
4.6.
Ten overvloede merkt de rechtbank hier op dat indien de extra werkzaamheden beduidend meer zouden kosten dan vooraf voorzien en berekend, dan had [eiseres] niet kunnen volstaan met de enkele opmerking dat nacalculatie tegen een gereduceerd tarief zal plaatsvinden. Als de administratie grote tekortkomingen vertoonde zoals [eiseres] betoogt, hetgeen [gedaagde] overigens betwist, dan had het [eiseres] gesierd een globale kosteninschatting te geven aan [gedaagde] .
Het jaar 2019
4.7.
[eiseres] stelt ter onderbouwing van haar vordering die betrekking heeft op het jaar 2019 het volgende. [eiseres] heeft conform de opdracht werkzaamheden verricht voor [gedaagde] . [eiseres] heeft deze werkzaamheden gefactureerd op 1 februari 2019 en 6 maart 2019. Nadat [gedaagde] de overeenkomst had beëindigd, heeft [eiseres] twee slotfacturen van 3 april 2019 opgesteld. Deze facturen zien op alle werkzaamheden die tot het moment van de beëindiging zijn verricht. [gedaagde] is niet overgegaan tot betaling van deze facturen met een totaalbedrag van € 11.836,15.
4.8.
[gedaagde] voert kort weergegeven en samengevat aan dat [eiseres] haar werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd. [eiseres] heeft van begin af aan de programma’s waar [gedaagde] mee werkt losgekoppeld, waardoor [gedaagde] geen inzicht meer had in haar eigen administratie. Daarnaast bleven de werkzaamheden van [eiseres] achter en leverde zij bovendien kwalitatief slecht werk. Ook heeft [eiseres] niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden zij heeft uitgevoerd. Bovendien bleek het herhaaldelijk lastig om in contact te komen met [eiseres] en verliep de communicatie met haar matig. [gedaagde] heeft een ander accountantskantoor moeten inschakelen om het verrichte werk te herstellen en alsnog af te ronden, waarvoor zij € 14.448,61 betaald heeft.
4.9.
De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de op de facturen vermelde werkzaamheden door [eiseres] zijn verricht. [gedaagde] heeft de facturen of de hoogte ervan in het geheel niet betwist. Daarmee staat de verplichting van [gedaagde] om die facturen te betalen, vast. [gedaagde] voert aan dat de werkzaamheden door [eiseres] niet correct zijn uitgevoerd en dat zij als gevolg van deze wanprestatie extra kosten heeft moeten maken. Aanvankelijk had [gedaagde] in reconventie een vordering ingesteld als gevolg van deze gestelde tekortkoming, maar deze vordering heeft zij ter zitting ingetrokken. Na intrekking van de reconventionele vordering heeft [gedaagde] verder geen consequenties aan de gestelde wanprestatie verbonden, zodat de rechtbank dit verweer buiten beschouwing laat. De gevorderde betaling van de facturen over het jaar 2019 van 1 februari, 6 maart en 3 april 2019 met een totaalbedrag van € 11.836,15 is dan ook toewijsbaar.
4.10.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige standpunten van partijen geen verdere bespreking.
Conclusie
4.11.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 11.836,15. [eiseres] heeft over het toe te wijzen bedrag de wettelijke rente gevorderd. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Aangezien de betaling van de geldsom voortvloeit uit een handelsovereenkomst, zal de rechtbank de wettelijke handelsrente volgens artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) toewijzen. De rechtbank zal de wettelijke handelsrente toewijzen als gevorderd vanaf de dag van verzuim, aangezien deze ingangsdatum niet is weersproken. De rechtbank sluit aan bij de door [eiseres] gehanteerde betalingstermijn van 30 dagen na factuurdatum voor het intreden van het verzuim.
4.12.
[eiseres] vordert tevens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.044,61. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiseres] heeft met verwijzing naar en onder overlegging van de brieven van haar gemachtigde voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde] heeft dit ook niet betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over het toegewezen bedrag van € 11.836,15, wat neerkomt op € 893,36.
4.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag van € 11.836,15:
- dagvaarding € 112,05
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 3.280,05
4.14.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
Proceskosten reconventie
4.15.
[gedaagde] heeft ter zitting haar vordering in reconventie ingetrokken. Dat neemt echter niet weg dat [eiseres] proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van de ingestelde reconventionele vordering van € 22.811,21. Dit betekent dat de rechtbank tarief III zal hanteren, waarbij rekening wordt gehouden met de samenhang tussen de conventie en de reconventie. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op: € 360,50 (€ 721,00 x 1 x 0,5)
4.16.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 11.836,15, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over (€ 1.600,01 + € 336,01 + € 1.936,02 =) € 3.872,04 vanaf 6 april 2019 en over (€ 3.785,13 + € 4.178,98 =) € 7.964,11 vanaf 4 mei 2019, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 893,36 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.280,05,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 360,50,
in conventie en reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. Dam van Isselt, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.