ECLI:NL:RBAMS:2021:2492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
C/13/680226 / FA RK 20-932 en C/13/697666 / FA RK 21-1103
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, inclusief alimentatie en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 23 augustus 2004 te Amstelveen zijn gehuwd. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de vrouw niet is betwist. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen en het aangehechte ouderschapsplan als onderdeel van de beschikking opgenomen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is bij de vrouw vastgesteld, met een zorgregeling voor de man. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, te weten € 400,- per kind per maand, met ingang van de datum van de beschikking, en € 314,- per kind per maand met ingang van 1 december 2021. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de man een bedrag van € 5.062,65 aan de vrouw moet betalen, alsmede dat de vrouw een bedrag van € 221.699,25 aan de man moet voldoen, inclusief vergoedingsrechten en overwaarde van onroerend goed. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/680226 / FA RK 20-932 en C/13/697666 / FA RK 21-1103
Beschikking d.d. 19 mei 2021 betreffende de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.S. Timmermans, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T. Hoekx-Audiffred, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 25 februari 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 18 mei 2020;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 22 juni 2020;
- het F9-formulier met bijlagen van 16 april 2021 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen van 20 april 2021 van de zijde van de man;
- de brief met bijlagen van 22 april 2021 van de zijde van de vrouw;
- de gewijzigde verzoeken van de zijde van de vrouw, ingekomen op 29 april 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2021.
1.3.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. Timmermans en mr. De Jong;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Hoekx-Auddiffred.
1.4.
Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd. De man heeft het originele ouderschapsplan overgelegd.
1.5.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 23 augustus 2004 te Amstelveen. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld. Hierin is – voor zover nu van belang – het navolgende opgenomen.
“(…)
2. Uitsluiting gemeenschap van goederen
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
3. Kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijke gevoerde huishouding moeten door beide echtgenoten worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid van die vermogens.
Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Wanneer een van partijen meer heeft betaald dan waartoe deze volgens het in het vorige lid bepaalde verplicht was, ontstaan een recht om het te veel betaalde te vorderen. Dit vorderingsrecht vervalt een jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening betrekking heeft. Schriftelijke schuldigerkenning aan de wederpartij wordt als verrekening aangemerkt.
4. Geen jaarlijkse verrekening
De echtgenoten komen geen periodiek verrekenbeding van gespaard inkomen overeen.
(…)
6. Finale verrekening bij einde van het huwelijk anders dan door overlijden
De echtgenoten komen geen finale verrekening bij einde van het huwelijk anders dan door overlijden overeen.
(…)
10. Vergoedingen
Voor zover niet anders wordt overeengekomen moeten de echtgenoten elkaar vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander. Hieronder is onder meer te begrijpen het geval dat de ene echtgenoot belastingen, premies, heffingen en dergelijke betaalt die betrekking hebben op het vermogen van de ander.
Het belastingvoordeel dat voor een echtgenoot ontstaat door de toerekening van een vermogens- of inkomensbestanddeel moet worden verrekend.
(…)
12.
Pensioenverevening
1. Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed bestaat recht op pensioenverevening volgens de wet, tenzij schriftelijk anders wordt bepaald met het oog op echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Partijen geven elkaar nu voor dat geval onherroepelijk volmacht tot het verzamelen van de vereiste informatie.
2. In geval van echtscheiding heeft de vereveningsgerechtigde het recht het te verevenen ouderdomspensioen en het bijzonder nabestaandenpensioen in een eigen recht op ouderdomspensioen om te zetten, mits het betrokken pensioenlichaam instemt met deze omzetting.
(…)”
3. De beoordeling
Scheiding
3.1.
De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
3.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Ouderschapsplan
3.4.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
Verblijfplaats en verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.5.
Partijen hebben ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeenstemming bereikt en zij verzoeken de rechtbank in die zin te beslissen. De rechtbank zal conform de afspraken van partijen, zoals neergelegd in het ouderschapsplan, beslissen. De rechtbank begrijpt dat partijen hun andersluidende verzoeken in die zin hebben gewijzigd c.q. hebben ingetrokken.
Kinderbijdrage
3.6.
De man heeft na wijziging van zijn verzoek verzocht een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 107,- per kind per maand.
3.7.
De vrouw heeft na wijziging van haar verzoek verzocht een door de man te betalen kinderbijdrage van € 500,- per kind per maand.
3.8.
De rechtbank zal hierna ingaan op de stellingen van partijen voor zover deze van belang zijn.
Ingangsdatum
3.9.
De vrouw heeft verzocht de kinderbijdrage in te laten gaan met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel per datum van de beschikking, althans per de datum die de rechtbank juist acht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verzocht om de kinderbijdrage minimaal met ingang van de datum van het verweerschrift te laten ingaan.
3.10.
De man voert hiertegen verweer, omdat partijen na het uiteengaan zijn overeengekomen dat zij elk de kosten van het wonen en verblijf van de kinderen bij ieder van hen voor zijn/haar rekening nemen en dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt. Gelet op de afspraken dient als ingangsdatum te gelden de datum van de nog af te geven beschikking.
3.11.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de eventuele kinderbijdrage op de datum van de beschikking bepalen. Blijkens het ouderschapsplan hebben partijen een voorlopige afspraak gemaakt hangende de echtscheidingsprocedure in die zin dat de man de verblijfsoverstijgende kosten van kinderen zou voldoen en dat partijen ieder de eigen verblijfskosten zouden voldoen. Daar komt bij dat, zoals hierna wordt overwogen, de man zal worden veroordeeld om de kinderbijslag aan de vrouw terug te betalen. Gelet hierop en gelet op de afspraak van partijen dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voorlopig zal voldoen, verwacht de rechtbank dat op die manier is voorzien in de kosten van de kinderen over de achterliggende periode, zodat de rechtbank het redelijk acht om de eventuele bijdrage in te laten gaan op de datum van de beschikking.
Behoefte
3.12.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2018 conform de tabellen € 956,- per maand bedroeg op grond van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.177,- per maand en 2 punten.
3.13.
Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van de kinderen dan € 1.030,- per maand, zijnde € 515,- per kind per maand.
Draagkracht
3.14.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding voormelde behoefte van de kinderen van € 515,- per kind per maand tussen partijen moet worden verdeeld. Bij een netto besteedbaar inkomen boven € 1.700,- per maand wordt het bedrag aan draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3 x NBI + 1000)]. Bij een netto besteedbaar inkomen onder € 1.700,- per maand wordt aangesloten bij de tabelbedragen, zoals neergelegd in de draagkrachttabel 2021.
Draagkracht van de man
3.15.
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
3.16.
De man stelt dat aan zijn zijde uit moet worden gegaan van een bruto jaarinkomen van € 90.882,- en een forfaitaire woonlast van € 1.382,- per maand. Op basis daarvan bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 4.607,- per maand. Zijn beschikbare draagkracht is dan € 1.558,- per maand.
3.17.
De vrouw stelt dat de man een bruto jaarinkomen heeft van € 95.624,-. Naar de mening van de vrouw wordt met twee maten gemeten indien, zoals door de man wordt betoogd, aan haar zijde rekening wordt gehouden met de werkelijke woonlasten en bij de man met de forfaitaire woonlasten. Nu beide partijen nauwelijks woonlasten hebben, is dit geen eerlijke vergelijking. De man heeft volgens de vrouw een werkelijke woonlast van
€ 294,- per maand.
3.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank zal voor wat betreft de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man aansluiten bij de jaaropgave van 2020. Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, vakantiegeld e.d. Afgetrokken zijn alle premies. Op een werkgeversverklaring wordt enkel het bruto loon vermeld, maar hiervan zijn geen premies e.d. afgetrokken. Dit geeft voor wat betreft de berekening van het netto besteedbaar inkomen in het kader van een bijdrage daarom niet een volledig beeld.
3.19.
Uit de jaaropgave van 2020 volgt een bruto jaarloon van € 90.882,-, hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 4.607,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.20.
Ten aanzien van de woonlasten overweegt de rechtbank als volgt. In het in het Rapport Alimentatienormen opgenomen berekeningssysteem voor kinderalimentatie wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit forfaitaire stelsel is bedoeld om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het Nibud hanteert. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem behoort daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van de dergelijke bijzondere omstandigheden, zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man.
3.21.
Vast staat immers dat ook de man in verhouding tot zijn netto besteedbaar inkomen zeer lage woonlasten heeft. De werkelijke totale netto woonlast van de man (inclusief aflossing) bedraagt € 657,- per maand, terwijl de forfaitaire woonlast (0,3 x 4.607=) € 1.382,- bedraagt. Dit betekent dat de werkelijke woonlast van de man aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast. Gesteld noch gebleken is dat een wijziging in de woonsituatie van de man te verwachten is, zodat de situatie waarin sprake is van een lage woonlast in verhouding tot de forfaitaire woonlast als duurzaam is aan te merken. De rechtbank zal daarom zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw rekening houden met de werkelijke woonlasten. De rechtbank zal overigens wel rekening houden met de aflossing, omdat de man anders niet in aanmerking komt voor de hypotheekrente aftrek.
3.22.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank de draagkracht van de man op 70 % x [4.607 – (657 + 1000)] = € 2.065,- per maand, zijnde € 1.033,- per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
3.23.
Tussen partijen is ook de draagkracht van de vrouw in geschil.
3.24.
De vrouw stelt dat zij geen inkomsten heeft. Het niet hebben van inkomen op dit moment komt doordat de vrouw gedurende het huwelijk vele jaren geen betaalde arbeid heeft verricht. Daarnaast is haar dienstverband bij Stichting PVP beëindigd door de proceshouding van de man en de daarmee gepaard gaande stress voor de vrouw. De vrouw stelt dat zij huurinkomsten van haar moeder ontvangt, maar dat zij hier niets van overhoudt nadat zij alle lasten heeft voldaan. In box 3 houdt de vrouw rekening met een rendementsgrondslag van
€ 434.014,- en een heffingsvrij vermogen van € 50.000,-. De vrouw becijfert haar draagkracht op € 50,- per maand.
3.25.
De man is van mening dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij bijdraagt in de kosten van de kinderen. Er is geen reden waarom de vrouw niet zou kunnen werken. De vrouw heeft een succesvolle carrière achter de rug. Met al haar kwaliteiten en ervaring is het niet aannemelijk dat de vrouw er niet in zal slagen om op korte termijn een baan te verkrijgen. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij ten minste eenzelfde salaris kan gaan verdienen als bij haar vorige werkgever Stichting PVP. De man neemt voormeld inkomen van € 55.492,- bruto per jaar daarom als uitgangspunt. Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt, dient volgens de man tenminste te worden gerekend met een bedrag van € 4.845,47 per maand, zijnde de hoogte van de WW-uitkering. Daarnaast meent de man dat geen rekening gehouden moet worden met forfaitaire woonlasten aan de zijde van de vrouw. De woning van de vrouw is volledig vrij van hypotheek. Naar de mening van de man houdt de vrouw ook ten onrechte geen rekening met de huurinkomsten die zij ontvangt van € 630,- per maand. De vrouw heeft haar stelling dat er na aftrek van de lasten niets zou overblijven van de huurinkomsten, onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de rendementsgrondslag zal de man aansluiten bij het door de vrouw opgenomen bedrag van € 434.014,-. Daarop dient in mindering te strekken het heffingsvrij vermogen en dient er een correctie plaats te vinden voor de huurinkomsten. De man houdt daarom rekening met een rendementsgrondslag van
€ 301.344,- en een heffingsvrijvermogen van € 50.000,-. Uitgaande van de door de man gestelde uitgangspunten bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.630,- per maand en haar draagkracht € 1.841,- per maand.
-
Verdiencapaciteit
3.26.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. De vrouw is gezond en heeft gelet op haar arbeidsverleden en opleidingsniveau voldoende kansen op de arbeidsmarkt. Dit vermoeden wordt ook bevestigd door het feit dat de vrouw een dienstbetrekking bij Stichting PVP heeft gekregen, nadat zij naar eigen zeggen lange tijd weg is geweest van de arbeidsmarkt. Bovendien is de vrouw niet meer gebonden aan huis vanwege de zorg voor jonge kinderen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht inkomsten te genereren. De rechtbank zal rekening houden met het wettelijk minimumloon van € 1.702,- per maand. De rechtbank zal hier bovenop rekening houden met 8 % vakantiegeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van het inkomen wat de vrouw verdiende bij Stichting PVP of de WW-uitkering, omdat het voor de rechtbank nog onvoldoende zeker is dat de vrouw een dergelijk inkomen weer zal gaan verdienen. De rechtbank zal de vrouw een termijn gunnen van een half jaar en wel tot 1 december 2021 om een baan te vinden. Het contract van de vrouw bij Stichting PVP is immers medio 2020 al beëindigd, zodat van de vrouw wel verwacht kan worden dat zij binnen anderhalf jaar een nieuwe baan vindt. Tot 1 december 2021 zal de rechtbank aan de zijde van de vrouw geen rekening houden met enig inkomen uit dienstbetrekking.
-
Huurinkomsten
3.27.
De rechtbank zal in redelijkheid rekening houden met netto huurinkomsten van
€ 350,- per maand. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vrouw kosten heeft voor de woning, maar de stelling dat deze kosten evenveel bedragen als de huurinkomsten heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.
-
Inkomen uit sparen en beleggen
3.28.
De rechtbank zal aan de zijde van de vrouw rekening houden met box 3 inkomen. Gebleken is dat de vrouw haar tweede woning aan haar moeder verhuurt. Voor de waardering van de verhuurde woning geldt dat de waarde van de woning lager is dan de WOZ-waarde. De jaarhuur bepaalt hoe veel lager de waarde is. Bij gebrek aan recente gegevens en gelet op het feit dat de vrouw de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal de rechtbank aansluiten bij hetgeen de man in zijn berekening heeft opgenomen.
-
Woonlasten
3.29.
De rechtbank zal net zoals bij de man rekening houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw. Gebleken is immers dat de vrouw vrij van hypotheek woont en dat zij niet voornemens is om verandering in deze woonsituatie aan te brengen. De rechtbank becijfert de werkelijke woonlasten in periode 1 op € 104,- per maand ( € 95,- eigenaarslasten en € 9,-
negatief fiscaal voordeel) en in periode 2 op € 106,- per maand ( € 95,- eigenaarslasten en
€ 11,- negatief fiscaal voordeel).
3.30.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in de eerste periode op € 328,- per maand. Haar draagkracht is dan conform de draagkrachttabel 2021 € 50,- per maand, zijnde € 25,- per kind per maand.
3.31.
In de tweede periode (vanaf 1 december 2021) bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.799,- per maand. Haar draagkracht is dan 70 % x [1.799 – (1000 +106)] = € 485,- per maand, zijnde € 243,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1: tot 1 december 2021
3.32.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 1.033,- per kind per maand en de draagkracht van de vrouw € 25,- per kind per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt dan ook € 1.058,- per kind per maand. Dit is voldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van € 515,- per kind per maand te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken aan de hand van de formule: eigen draagkracht / totale draagkracht x behoefte.
3.33.
Na vergelijking van ieders draagkracht becijfert de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 503,- per kind per maand en dat van de vrouw op € 12,- per kind per maand.
Periode 2: vanaf 1 december 2021
3.34.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 1.033,- per kind per maand en de draagkracht van de vrouw vanaf 1 december 2021 € 243,- per kind per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt dan ook € 1.276,- per kind per maand. Dit is voldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen van € 515,- per kind per maand te voorzien.
3.35.
Na vergelijking van ieders draagkracht becijfert de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen vanaf 1 december 2021 op € 417,- per kind per maand en dat van de vrouw op € 98,- per kind per maand.
Zorgkorting
3.36.
De vrouw houdt rekening met een zorgkortingspercentage van 15%.
3.37.
De man meent dat ten minste rekening gehouden moet worden met een percentage van 20%. Als echter in ogenschouw genomen wordt dat het streven is dat de man doordeweeks vaker voor de kinderen gaat zorgen én dat de man om co-ouderschap heeft verzocht maar omwille van de kinderen heeft ingestemd met een summiere zorgregeling, vindt de man een zorgkorting van 25% meer dan redelijk.
3.38.
Gelet op de huidige zorgregeling, waarbij de man gemiddeld meer dan 1 dag maar geen 2 dagen de zorg voor de minderjarigen draagt, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een zorgkortingspercentage van 20% van de behoefte, zijnde (0,2 x 515 =) € 103,- per kind per maand.
Conclusie
3.39.
Na aftrek van voormelde zorgkorting becijfert de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de eerste periode op een bedrag van € 503-€ 103= € 400,- per kind per maand en met ingang van 1 december 2021 op € 417- € 103= € 314,- per kind per maand. De rechtbank zal in die zin beslissen.
Partnerbijdrage
3.40.
De vrouw heeft na wijziging van haar verzoek verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.019,- bruto per maand vast te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans per datum beschikking, althans per datum die de rechtbank juist acht.
3.41.
De man voert verweer en meent dat het verzoek moet worden afgewezen.
Ingangsdatum
3.42.
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum van de partnerbijdrage te bepalen op datum indiening van het verzoekschrift. Uit de wet volgt dat de rechtbank de partnerbijdrage niet kan laten ingaan op een datum gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook bepalen op laatstgenoemde datum.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.43.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de vrouw op basis van de hofnorm een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 1.695,- netto per maand. De rechtbank zal deze behoefte als uitgangspunt nemen.
Aanvullende behoefte3.44. De vrouw stelt dat zij niet in staat is om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Tijdens het huwelijk is de vrouw gestopt met werken. De man heeft gelegenheid gehad om carrière te maken en zijn vermogen op te bouwen. De vrouw heeft zich ingespannen om een nieuwe baan te vinden. De omstandigheid die dit in de weg staat is onder meer de houding van de man die zijn weerslag heeft op de inzet van de vrouw. De vrouw heeft geen werk kunnen vinden en er is geen enkel uitzicht op een baan. Gezien haar inspanningen kan de vrouw niet verweten worden haar uiterste best niet te hebben gedaan. De vrouw houdt aan haar zijde daarom geen rekening met inkomsten. Het eigenwoningforfait becijfert zij op € 2.440,-. In box 3 houdt de vrouw rekening met een rendementsgrondslag van € 434.014,-. De vrouw stelt dat zij na aftrek van alle lasten, belastingen en onderhoud niets overhoudt van de huurinkomsten die haar moeder aan haar betaalt, zodat daar geen rekening mee moet worden gehouden.
3.45.
De man betwist de aanvullende behoefte van de vrouw. De vrouw is hoogopgeleid en heeft een aanzienlijk arbeidsverleden. Gezien haar arbeidsverleden valt niet in te zien waarom de vrouw niet wederom een betaalde baan zou kunnen vinden. Op de vrouw rust immers een inspanningsverplichting om volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. De zorg voor de kinderen kan aan het vervullen van een dienstbetrekking niet in de weg staan. De kinderen zitten inmiddels in de puberteit en kunnen alleen thuis zijn. De vrouw heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er belemmerende omstandigheden zijn, waardoor zij niet in staat zou zijn om in haar levensonderhoud te voorzien. Bij het bepalen van de behoeftigheid van de vrouw zijn ook haar inkomsten uit vermogen na belang. Overigens is de man ermee bekend dat de vrouw ook vermogen in Turkije heeft, maar de vrouw weigert hier openheid over te geven. Reden waarom de man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot het verschaffen van inzicht met betrekking tot de omvang/verloop van haar vermogen vanaf 2014 én de door haar ontvangen inkomsten uit vermogen. De vrouw beschikt over een aanzienlijke buffer om een tijdelijke inkomensterugval op te vangen. Op 31 december 2019 zou de vrouw nog beschikken over
€ 186.603,- aan vermogen. Van haar mag verwacht worden dat zij inteert op dit vermogen voor zolang zij nog geen baan zou hebben.
3.46.
De rechtbank overweegt als volgt.
Van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw is sprake indien de vrouw zelf niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat wil zeggen: indien de vrouw zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven. De hoofdregel in het alimentatierecht is dat een ieder in beginsel in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Op degene die stelt dat hij of zij niet in zijn of haar eigen levensonderhoud kan voorzien rust de bewijslast om dit aan te tonen. Daarbij geldt dat op hem niet alleen de bewijslast rust dat hij niet in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar ook dat dat niet in redelijkheid van hem kan worden verwacht.
3.47.
Zoals hiervoor in het kader van de kinderbijdrage is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in staat kan worden geacht om vanaf 1 december 2021 tenminste het minimumloon te verdienen. In dat geval, rekening houdend met de huurinkomsten en het box 3 vermogen, kan de vrouw volledig zelf in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte voorzien. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
3.48.
Ten aanzien van de periode voor 1 december 2021 overweegt de rechtbank dat de vrouw niet volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Echter, de ingangsdatum van de partnerbijdrage zal op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking worden bepaald. Voor de rechtbank is op dit moment niet duidelijk wanneer dat het geval zal zijn, voor of na 1 december 2021. In artikel 1:163 lid 3 BW is immers bepaald dat de inschrijving dient plaats te vinden uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Indien er geen akte van berusting zal komen, kan het tot 9 maanden duren voordat de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven, hetgeen meebrengt dat de ingangsdatum van de partnerbijdrage ook na 1 december 2021 zal liggen. Wat daar ook van zij, de rechtbank zal het gehele verzoek van de vrouw afwijzen. Voor zover de echtscheidingsbeschikking toch voor 1 december 2021 zal zijn ingeschreven is de rechtbank van oordeel dat de vrouw die (korte) periode kan interen op haar vermogen.
Overleggen stukken
3.49.
De man heeft verzocht de vrouw te bevelen om op grond van artikel 843a Rv juncto artikel 22 Rv de stukken in het geding te brengen zoals genoemd onder randnummer 59 van dit verzoekschrift (salarisspecificatie december 2019, drie meest recente salarisspecificaties, jaaropgave 2019, jaaroverzichten van haar bankrekeningen in Turkije over 2017, 2018 en 2019).
3.50.
De rechtbank overweegt als volgt. Aan de toewijsbaarheid van een verzoek op grond van artikel 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: i) het hebben van een rechtmatig belang, ii) het zijn van partij bij de rechtsbetrekking en iii) dat het moet gaan om bepaalde bescheiden.
3.51.
De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen, nu de vrouw de stukken ofwel heeft overgelegd ofwel de man geen belang heeft bij de overlegging daarvan.
Kinderbijslag
3.52.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht de kinderbijslag vanaf september 2018 tot heden, welk bedrag ten tijde van het verweerschrift
€ 5.062,65 bedraagt, als verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de gemeenschappelijke huishoudelijke kosten ex artikel 3 lid 2 voldoet.
3.53.
De vrouw vindt het opmerkelijk dat de man nog steeds de kinderbijslag ontvangt, geen kinderalimentatie betaalt en de vrouw de dagelijkse kosten van de kinderen heeft terwijl er nauwelijks omgang is, zodat de man geen tot nauwelijks kosten maakt voor de kinderen. Volgens de vrouw is dit in weerwil van de gemaakte afspraken. De afspraak was immers dat de man de kinderbijslag zou ontvangen en tevens alle kosten zou betalen voor de woning van de vrouw, de zorgverzekering en dat hij de kinderen vaker bij zich zou hebben. Deze afspraak is niet nageleefd. Naar de mening van de vrouw heeft de man daarom ten onrechte kinderbijslag ontvangen. De man heeft sinds september 2018 € 5.062,65 ontvangen en de vrouw meent dat dit bedrag haar toekomt.
3.54.
De man voert verweer en stelt dat de vordering moet worden afgewezen, omdat daarvoor iedere juridische grondslag en bewijs ontbreekt. De vrouw baseert haar vordering op artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Hierin zijn partijen overeengekomen dat zolang er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de kosten van die gemeenschappelijke huishouding moeten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Sinds september 2018 hebben partijen gescheiden huishoudens, zodat vanaf die datum geldt dat elk van partijen vanaf dat moment zijn eigen kosten diende te voldoen. Gelet daarop komt de vrouw geen vorderingsrecht meer toe op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover de vrouw meent dat partijen andere afspraken hebben gemaakt over de gemeenschappelijke huishoudelijke kosten in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, dan wordt dit door de man betwist. Indien en voor zover de rechtbank meent dat na september 2018 nog sprake is van een gemeenschappelijk gevoerde huishouding, dan stelt de man dat artikel 3 geen grondslag biedt om de ontvangen kinderbijslag terug te vorderen. De kinderbijslag is immers niet te kwalificeren als kosten maar als inkomsten. Indien en voor zover de rechtbank meent dat na september 2018 nog sprake is van een gemeenschappelijk gevoerde huishouding en de vordering valt onder de reikwijdte van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden dan stelt de man dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de onderbouwing ontbreekt dat de vrouw meer heeft bijgedragen aan de kosten dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was. De man erkent dat hij over de periode september 2018 tot en met juni 2020 de kinderbijslag heeft ontvangen, en/maar daar staat tegenover dat hij alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen. De man heeft hier de volledige kinderbijslag voor aangewend.
3.55.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met de kinderbijslag betaalt de overheid mee aan de kosten die horen bij de opvoeding van een kind. In artikel 7 lid 1 van de Algemene Kinderbijslagwet is bepaald dat een ouder recht heeft op kinderbijslag indien het kind tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Gebleken is dat partijen omstreeks september 2018 gescheiden zijn gaan leven en dat zij als proef een zorgregeling hadden afgesproken waarbij de kinderen week op week af bij hen zouden verblijven. Aan deze regeling werd al vrij snel geen uitvoering meer gegeven en de kinderen verbleven en verblijven met name bij de vrouw. De rechtbank is daarom van oordeel dat de kinderen tot het huishouden van de vrouw behoren, zodat zij als rechthebbende van de kinderbijslag dient te worden aangemerkt en in die zin recht had en heeft op de kinderbijslag. Het strookt niet met de bedoeling van de kinderbijslag dat de man de kinderbijslag ontvangt, terwijl de kinderen met name bij de vrouw verblijven.
De man heeft nog gesteld dat partijen hadden afgesproken dat hij de kinderbijslag zou ontvangen. Naar de rechtbank begrijpt was dit een meeromvattende afspraak, welke voor het overige niet volledig is nagekomen ofwel anders is uitgepakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet enkel de afspraak ten aanzien van de kinderbijslag eruit worden gelicht. De rechtbank zal de man daarom veroordelen om de door hem ontvangen kinderbijslag van € 5.062,65 aan de vrouw te voldoen. De rechtbank begrijpt dat dit de volledig door de man ontvangen kinderbijslag vanaf september 2018 tot juni 2020 betreft, nu de vrouw met ingang van Q3 van 2020 de kinderbijslag zelf ontvangt en de vrouw de kinderbijslag tot en met Q2 op voormeld bedrag had begroot.
Vergoedingsrecht
3.56.
De man heeft – na wijziging van zijn verzoek – verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 271.699,25 dient te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de daarover verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.133,50 en wettelijke rente met ingang van de datum van het ontstaan van het betreffende vergoedingsrecht zoals deze staan genoemd in onderdeel 67 van het verzoekschrift tot echtscheiding, althans de datum van indiening van dat verzoekschrift/aanzegging wettelijke rente op deze zelfde datum, althans een datum in goede justitie door de rechtbank vast te stellen.
3.57.
De man is van mening dat hij op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden vier vorderingen op de vrouw heeft.
3.58.
De vrouw voert verweer.
3.59.
De rechtbank zal hierna ingaan op de stellingen van partijen.
Investering [adres 1]
3.60.
De man heeft een bedrag van € 141.199,25,- geïnvesteerd in de woning van de vrouw aan de [adres 1] . De man heeft daarom een nominaal vergoedingsrecht. De wettelijke grondslag is artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden en niet artikel 3 van de huwelijke voorwaarden. Hoe deze investeringen zouden kunnen kwalificeren als betalingen kosten huishouding valt volgens de man niet te begrijpen. Bovendien heeft de man juist altijd meer bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waar hij toe gehouden was.
3.61.
De vrouw stelt dat niet navolgbaar is wat de herkomst is van de bedragen die de man nu vordert van de vrouw. Volgens de vrouw is het mogelijk en denkbaar dat de bedragen die de man nu van de vrouw vordert van haarzelf afkomstig zijn. Ook de vrouw stortte immers van 1998 tot en met 2010 bedragen op de en/of-rekening. Nu de man slechts een paar bankafschriften heeft overgelegd, maar niet het volledige beeld heeft geschetst, is het naar de mening van de vrouw denkbaar dat de man de overgemaakte bedragen van het tegoed dat de vrouw heeft opgebouwd op de en/of-rekening heeft overgemaakt zodat zij daar nu voor de tweede maal voor betaalt. De vrouw stelt verder dat de man met voormeld bedrag heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Dit was een stilzwijgende afspraak tussen partijen. Partijen hebben op enig moment in hun huwelijk ieder een eigen keuze gemaakt, voor de vrouw was dat de zekerheid van een woning voor het gezin, waar de man voor vrijheid koos en niet gebonden wilde zijn aan een woning. Hiermee hebben partijen volgens de vrouw de afspraak gemaakt in afwijking van het bepaalde in artikel 10, waarin deze mogelijkheid ook overigens wordt gegeven. Nu vaststaat dat de man de kostwinner van het gezin was gedurende tien jaar en hij gratis heeft gewoond, hebben partijen uitvoering gegeven aan de wederzijdse zorgplicht en het delen van de gemeenschappelijke kosten naar rato van inkomen. Blijkens lid 2 van dit artikel is de verrekenmogelijkheid voor deze kosten een jaar. Het recht om deze kosten te verrekenen is dan ook vervallen volgens de vrouw. Een andere uitleg dan de uitleg van de vrouw zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid leiden tot een forse financiële bevoordeling van de man ten koste van de vrouw. De man heeft meer dan 10 jaar niet voldaan aan artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Daarnaast heeft de man vermogen op kunnen bouwen ten koste van de vrouw.
3.62.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt niet het standpunt van de vrouw dat onnavolgbaar is waar de bedragen vandaan komen. De man heeft afschriften van de bankrekening op zijn naam overgelegd waaruit blijkt dat hij verscheidene facturen heeft voldaan voor de bouw van de woning aan de [adres 1] van de vrouw. Dat de man deze facturen heeft voldaan, wordt overigens ook niet door de vrouw betwist. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat de facturen niet uit privévermogen van de man zijn betaald te onderbouwen. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar risico te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij uit privévermogen een bedrag van € 141.199,25 heeft geïnvesteerd in de woning aan de [adres 1] , waarvan de vrouw enig eigenaar is.
3.63.
De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat voor zover niet anders wordt overeengekomen de echtgenoten elkaar moeten vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander. In beginsel heeft de man op grond van dit artikel dan ook een vergoedingsrecht.
3.64.
De rechtbank begrijpt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat partijen in afwijking van de huwelijkse voorwaarden stilzwijgend overeen zijn gekomen dat de man voormeld bedrag zou voldoen ter bestrijding van de gemeenschappelijke huishoudelijke kosten en dat deze regeling naar redelijkheid en billijkheid ook zo moet worden uitgelegd. Dit standpunt treft geen doel. Ten eerste omdat de man heeft betwist dat partijen een andersluidende afspraak hebben gemaakt en de vrouw haar stelling in het geheel niet nader (met stukken) heeft onderbouwd. Procesrechtelijk is van belang dat degene die stelt de overeenkomst moet bewijzen. Uit gedrag van partijen kan wel enige indicatie worden afgeleid dat er mogelijke afspraken zijn gemaakt, maar gedrag is veelal en ook in dit geval onvoldoende om daaruit een overeenkomst af te leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling, gelet op de betwisting van de man, dan ook onvoldoende onderbouwd. Het verweer dat partijen andersluidende afspraken hadden gemaakt slaagt daarom niet.
3.65.
Daarnaast kan, anders dan de vrouw stelt, naar het oordeel van de rechtbank voldoening van een bouwtermijn niet worden gezien als kosten van de huishouding. Een bouwtermijn ziet immers op de bouw en dus verkrijging van de echtelijke woning en niet op kosten van de huishouding zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn met regulier onderhoud van een woning of de betaling van hypotheekrente. Dat de grondslag van de vordering gezocht moet worden in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en dat het recht om deze kosten te verrekenen is vervallen is dan ook niet juist.
3.66.
Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat toepassing van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, oordeelt de rechtbank dat op grond van artikel 6:248 lid 2 BW een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij de toepassing van dit artikellid moet de rechter de nodige terughoudendheid betrachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat de man kostwinner was en gedurende tien jaar gratis heeft gewoond, terwijl de vrouw voor de kinderen zorgde, is niet zodanig uitzonderlijk dat toepassing van de tussen partijen geldende regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gebleken is bovendien dat de man vanaf 2010 alle kosten van de huishouding heeft voldaan. De vrouw had immers geen eigen inkomen meer. De stelling dat de man tien jaar niet heeft voldaan aan artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden snijdt dan ook geen hout. Dat de man heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw en daarnaast alle kosten van de huishouding heeft voldaan, terwijl hij zijn investering vervolgens niet terug zou krijgen, acht de rechtbank niet redelijk. Anders dan de vrouw meent zou dit juist tot een forse bevoordeling van de vrouw ten opzichte van de man leiden. De man heeft wellicht liquide vermogen op kunnen bouwen doordat hij ‘gratis’ kon wonen, maar anderzijds heeft de man het mogelijk gemaakt voor de vrouw om een woning vrij van hypotheek te verkrijgen en heeft zij haar vermogen in stenen zitten en heeft zij op die manier vermogensopbouw gerealiseerd..
3.67.
De rechtbank zal de vrouw daarom veroordelen om € 141.199,25 aan de man te voldoen.
Overwaarde [adres 2] en Meegroeiverzekering
3.68.
De man stelt dat bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen in 2010 die gemeenschappelijk eigendom was, een overwaarde is gegenereerd van € 145.000,-. Dit totaalbedrag heeft de vrouw (zonder toestemming van de man) op haar eigen rekening gestort. De man heeft recht op vergoeding van de helft van het bedrag, zijnde € 72.500,-. De woning behoorde aan partijen in eenvoudige mede-eigendom toe. Door partijen was geen privévermogen geïnvesteerd in deze woning. De man betwist dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat de man zou afzien van zijn deel van de overwaarde. Ieder bewijs van deze afspraak ontbreekt. Bij de verkoop van de voormalig echtelijke woning hebben partijen tevens de ABN Amro meegroeiverzekering in 2010 afgekocht. Bij de afkoop kwam een bedrag van € 17.213,66 vrij voor beide partijen, waarvan € 8.545,50 het deel van de man betrof. De vrouw heeft een totaalbedrag van € 16.000,- overgemaakt naar haar eigen rekening. De man heeft daarom een vergoedingsrecht jegens de vrouw van de helft van
€ 16.000,-, zijnde een bedrag van € 8.000,-. De man betwist dat hij zijn vergoedingsrecht zou hebben prijsgegeven. Ook voor deze afspraak geldt dat het onaannemelijk is dat de man deze financieel ongunstige afspraak zou hebben gemaakt.
3.69.
De vrouw stelt dat partijen hierover tijdens het huwelijk afgesproken hebben dat de waardevermindering of waardestijging van deze woning voor rekening van de vrouw zou zijn, om zo het risico bij de vrouw te laten. De man heeft hiervoor destijds de reden opgegeven dat hij weg kon wanneer hij dat zou willen, mocht de relatie tussen partijen eindigen. Bij de verkoop is het bedrag zoals afgesproken overgemaakt naar de vrouw. Tevens kwamen partijen overeen dat met het overmaken van het bedrag naar de vrouw dat zij zou afzien van een maandelijks deel van het salaris van de man aan de vrouw. De vrouw heeft in overleg met de man haar zeer goed betaalde baan opgezegd om volledig de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Zo kon de man gedurende 11 jaar € 3.000,- per maand sparen. De vrouw had gedurende die jaren geen inkomen. Partijen hebben altijd gehandeld naar deze afspraak. Ten aanzien van de meegroeiverzekering stelt de vrouw dat hiervoor hetzelfde geldt als voor de opbrengst van de [adres 2] . De man heeft in 2007 hiervan reeds afgezien, zodat het gezin de woning op de [adres 1] zonder hypotheek kon aankopen. Ten slotte stelt de vrouw nog dat de vordering teniet is gegaan door rechtsverwerking ex artikel 6:89 BW.
3.70.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat beide partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar waren van de woning aan de [adres 2] en dat zij beiden rechthebbende waren van de meegroeiverzekering, zodat sprake was van eenvoudige gemeenschappen in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW. In beginsel hebben partijen conform de hoofdregel van artikel 3:166 lid 2 BW daarin en gelijk aandeel en maken zij aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning en de waarde van de meegroeiverzekering.
3.71.
De vrouw stelt dat partijen afspraken hadden gemaakt in die zin dat de onder- of overwaarde voor haar risico zou komen. Deze afspraak valt af te leiden uit het feit dat het geld van de en/of-rekening op de rekening van de vrouw is overgemaakt. De man heeft kenbaar gemaakt dat partijen destijds hadden afgesproken dat de vrouw in de woning zou mogen blijven, indien partijen uit elkaar zouden gaan. Dit was een zogenaamde gentleman’s agreement. Over de financiën hebben partijen het volgens de man niet gehad.
3.72.
Zoals hiervoor ook is overwogen, dient degene die zich op een overeenkomst beroept, deze overeenkomst te bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is de vrouw daar niet in geslaagd. Het enkele feit dat het geld van de en/of-rekening van partijen naar de rekening van de vrouw is overgemaakt is daartoe, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de vrouw dat partijen afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de overwaarde en de waarde van de meegroeiverzekering.
3.73.
Dit betekent, nu beide partijen voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning en rechthebbende van de meegroeiverzekering waren, dat de vrouw de man de helft van de overwaarde en de helft van de waarde van de meegroeiverzekering dient te vergoeden.
3.74.
De vrouw beroept zich nog op rechtsverwerking ex artikel 6:89 BW. Voor een beroep op rechtsverwerking is vereist dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan ofwel de ene partij bij de andere partij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken ofwel de positie van de andere partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard indien de aanspraak alsnog geldend gemaakt zou worden. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd om een succesvol beroep te doen op één van bovenvermelde criteria. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat aan de zijde van de man sprake is geweest van een gedraging op grond waarvan hij bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij geen aanspraak meer zou maken op het aan hem toekomende deel van de overwaarde en de waarde van de meegroeiverzekering. Het enkele stilzitten van de man, hetgeen overigens door hem is betwist, dan wel het tijdsverloop is hiervoor onvoldoende, zoals ook blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Verder is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat zij onredelijk in haar positie zou zijn benadeeld. De rechtbank zal dit beroep van de vrouw dan ook verwerpen.
3.75.
De rechtbank zal de vrouw veroordelen om € 72.500,- en € 8.000,- aan de man te voldoen.
€ 50.000,- naar bankrekening op naam van de vrouw
3.76.
De man heeft op 4 oktober 2016 een bedrag van € 50.000,- overgemaakt naar een op naam van de vrouw gestelde rekening. In het kader van de bankencrisis heeft de man dit bedrag tijdelijk op de bankrekening van de vrouw geparkeerd in verband met de depositigarantieregeling. De man heeft een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 50.000,-.
3.77.
De vrouw voert verweer. De betaling van € 50.000,- is volgende vrouw zonder omschrijving overgeboekt. Daarmee voldeed de man aan het gezamenlijk besluit om af te wijken van hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was opgenomen. Omdat de man nauwelijks bijdroeg aan het gezin is dit een eenmalige bijdrage geworden waarover partijen discussie hadden. Dat de man het bedrag zou hebben geparkeerd bij de vrouw is onzin. Zij stelt dat het bedrag van € 50.000,- ter vergoeding van de gemeenschappelijke kosten was. De man droeg, zoals gezegd, niet bij in de kosten van de woning. Indien de man als kostwinner van een gezin de hypotheek had moeten betalen zou dat een jaarlijkse rente van € 33.000,- bedragen.
3.78.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door beide echtgenoten moeten worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid van die vermogens.
3.79.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man vanaf 2010 alle kosten van de huishouding heeft voldaan. De vrouw had vanaf dat moment geen inkomsten en geen wachtgeld meer tot haar beschikking. In 2016 heeft de man € 50.000,- naar de bankrekening van de vrouw overgeboekt. De vrouw heeft vanaf 2016 haar eigen persoonlijke uitgaven van deze € 50.000,- voldaan. De man bleef de overige kosten van de huishouding voldoen, zoals de kosten van de kinderen en de boodschappen e.d. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het bedrag van € 50.000,- in ieder geval deels door de vrouw is gebruikt ter bestrijding van huishoudelijke kosten. Indien de man van mening was dat hij hierdoor naar rato van ieders inkomen en vermogen meer heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden was, dan had het op zijn weg gelegen om te stellen en te onderbouwen wat ieders inkomen in de betreffende jaren is geweest, wat alle kosten in die jaren zijn geweest en wat ieders aandeel naar evenredigheid had moeten zijn. Daarbij komt dat partijen in de huwelijkse voorwaarden een vervalbeding zijn overeengekomen welk beding inhoudt dat het recht om uit hoofde van de kosten van de huishouding verrekening te vorderen één jaar na het eindigen van elk kalenderjaar vervalt. Dit betekent dat, voor zover de man al meer zou hebben betaald dan waartoe hij gehouden was, hij te laat is met zijn vordering. De rechtbank zal deze vordering van de man daarom afwijzen.
3.80.
Dit leidt tot de conclusie dat de vrouw in totaal aan de man dient te voldoen
€ 141.199,25 + € 72.500,- + € 8.000,- = € 221.699,25, waartoe de rechtbank haar zal veroordelen.
Buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente
3.81.
De man heeft verzocht voormelde vordering te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.133,50 alsmede met de wettelijke rente.
3.82.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.83.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW kunnen buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk welke buitengerechtelijke kosten de man heeft gemaakt en waarvoor. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
3.84.
Ten aanzien van de wettelijke rente overweegt de rechtbank dat uit artikel 6:119, lid 1, BW en artikel 6:81, lid 1, BW volgt dat aan drie voorwaarden moet worden voldaan voordat wettelijke rente verschuldigd kan zijn. Deze voorwaarden zijn:
a. de vordering moet bestaan;
b. de vordering moet opeisbaar zijn;
c. de schuldenaar moet in verzuim zijn.
3.85.
Aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Het verzuim treedt echter pas in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 BW). Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw in verzuim is. Het gedeelte van het verzoek dat ziet op de wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.
Pensioen
3.86.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de Wet Verevening Pensioenen wordt toegepast voor het pensioen van de man en dat de vrouw wordt ontheven van deze verevening.
3.87.
De vrouw stelt dat in overleg met de man is besloten dat de vrouw haar goed betaalde baan zou opzeggen om de volledige zorg van de kinderen op zich te nemen. Hierdoor heeft de vrouw een pensioengat van 9 jaar en heeft de vrouw gedurende de twee jaar dat ze wachtgeld kreeg minder pensioen kunnen opbouwen. De man heeft in de afgelopen 11 jaar wel volledig pensioen kunnen opbouwen. De vrouw wil dat de man afziet van de helft van het ouderdomspensioen van de vrouw en het nabestaandenpensioen, in overeenstemming met de afspraken, zodat hiermee het pensioengat van 9 jaar gecompenseerd kan worden. Nu de vrouw geen carrière heeft kunnen maken, haar contract per juli 2020 is beëindigd en zij vanwege corona niet snel een nieuwe baan zal vinden, zal zij wederom te maken krijgen met een groter pensioengat. De vrouw vraagt de rechtbank om de Haviltex-maatstaf toe te passen. Het ligt in de rede om de vrouw nu financieel gezien iets meer toe te kennen als het gaat om de pensioenverdeling.
3.88.
De man voert verweer en heeft bij zelfstandig verzoek verzocht:
I. primair: te verklaren voor recht dat tijdens het huwelijk opgebouwde rechten op ouderdomspensioen worden verevend conform het bepaalde in de WVPS op grond van artikel 12 lid 1 van hun huwelijkse voorwaarden;
II. Subsidiair: voor het geval de vrouw conversie zou verzoeken, de vrouw te veroordelen tot medewerking aan conversie van de wederzijdse pensioenrechten, zoals bedoeld in artikel 5 van de WVPS op straffe van een dwangsom van
€ 100,- per dag dat de vrouw aan deze veroordeling niet voldoet, zulks tot ene maximum van € 15.000,-.
3.89.
De man stelt dat het hem niet helemaal duidelijk is wat de vrouw verzoekt, hetgeen reden is om het verzoek van de vrouw af te wijzen. Daarnaast dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen, omdat hiervoor iedere wettelijke grondslag ontbreekt. Een dergelijk verzoek kan niet worden gedaan in het kader van een echtscheiding. Bovendien hebben partijen in afwijking van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet anders schriftelijk bepaald met het oog op de echtscheiding en de man is ook niet voornemens dat te doen, waardoor zij ieder recht hebben op pensioenverevening. Ook is de door de vrouw verzochte conversie geen recht waar zij zich op kan beroepen. De WVPS biedt de mogelijkheid daartoe, mits de pensioenuitvoerder meewerkt en daarover overeenstemming bestaat. Van overeenstemming is ook op dit punt geen sprake. Het voorgaande leidt er volgens de man toe dat na de formele ontbinding van het huwelijk de door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde rechten op ouderdomspensioen worden verevend conform het bepaalde in de WVPS op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover de vrouw aanspraak kan maken op conversie op grond van artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, verzoekt de man conversie van het ouderdomspensioen van de vrouw.
3.90.
Het is de rechtbank niet geheel duidelijk wat de vrouw verzoekt, nu zij in het petitum spreekt van verevening en in het lichaam van haar verweerschrift over conversie. Het verschil is:
- bij verevening krijgt de andere echtgenoot (zolang zelf in leven) steeds een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen van de pensioengerechtigde vanaf het moment dat de pensioengerechtigde met pensioen gaat tot aan de dood van de pensioengerechtigde;
- bij conversie krijgt de andere echtgenoot een eigen pensioen op het moment dat hij/zij zélf met pensioen gaat, tot zijn of haar (eigen) overlijden, onafhankelijk van het moment van overlijden van de pensioengerechtigde.
3.91.
Voor zover de vrouw heeft verzocht om te bepalen dat het pensioen van de man dient te worden verevend en haar pensioen niet, overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat bij echtscheiding recht bestaat op pensioenverevening volgens de wet, tenzij schriftelijk anders wordt bepaald met het oog op de echtscheiding.
3.92.
Partijen hebben geen schriftelijke andersluidende afspraken gemaakt, zodat de het recht op pensioenverevening over en weer bestaat. De door de vrouw geschetste omstandigheden zijn ook niet zodanig uitzonderlijk dat toepassing artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit brengt mee dat het verzoek van de man zal worden toegewezen en het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen (voor zover zij dit bedoelde te verzoeken).
3.93.
Indien de vrouw heeft verzocht om conversie van het pensioen van de man, waarbij conversie van haar pensioen niet dient plaats te vinden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat in geval van echtscheiding de vereveningsgerechtigde het recht heeft het te verevenen ouderdomspensioen en het bijzonder nabestaandenpensioen in een eigen recht op ouderdomspensioen om te zetten, mits het betrokken pensioenlichaam instemt met deze omzetting.
3.94.
Conversie bij huwelijkse voorwaarden, aangegaan vóór het sluiten van het huwelijk, is niet mogelijk omdat het betrokken uitvoeringsorgaan, indien dat al bekend is, op dat tijdstip geen instemmingsverklaring behoeft af te geven. Onzeker is immers of en wanneer er een scheiding zal plaatsvinden, zodat het orgaan zich dus geen oordeel kan vormen over de gezondheidstoestand waarin echtgenoten zich alsdan zullen bevinden. Echtgenoten kunnen zich echter jegens elkaar wel reeds bij huwelijkse voorwaarden verplichten om in geval van echtscheiding een conversieovereenkomst aan te gaan. Artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden kan in dat licht worden gelezen. Echter, nu niet gesteld of gebleken is dat het betrokken pensioenlichaam heeft ingestemd met de conversie, kunnen de verzoeken niet worden toegewezen. Indien het betrokken pensioenlichaam (alsnog) instemt met conversie, kunnen partijen hiertoe overgaan. In dat geval geldt echter wel dat zowel de man als de vrouw het recht heeft het te verevenen pensioen in een eigen recht om te zetten. De rechtbank ziet, zoals hiervoor is overwogen, geen aanleiding om het pensioen van de vrouw buiten beschouwing te laten. Wellicht dat de vrouw niet geheel beseft dat er voor de man ook minder pensioen is opgebouwd, doordat de vrouw een tijd niet heeft gewerkt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amstelveen op 23 augustus 2004;
4.2.
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
4.3.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
4.4.
bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen aldus dat de man de minderjarigen bij zich heeft:
  • in elk geval eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag uit school dan wel vrijdagmiddag 15:00 uur als er geen school is tot zondagavond 20:00 uur. Daarnaast zullen de kinderen, afhankelijk van hun wensen / behoefte / schoolrooster en andere bezigheden in goed overleg met de beide ouders op andere dagen / momenten naar de man kunnen gaan;
  • voor de vakanties geldt de vakantieregeling zoals beschreven in bijlage 1;
4.5.
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen:
  • met ingang van heden € 400,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 december 2021 € 314,- per kind per maand;
4.6.
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 5.062,65 te voldoen;
4.7.
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 221.699,25 te voldoen;
4.8.
verklaart voor recht dat tijdens het huwelijk opgebouwde rechten op ouderdomspensioen worden verevend conform het bepaalde in de WVPS op grond van artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden van partijen;
4.9.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft;
4.10.
bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt;
4.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H.J. Evers, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.M.M. van Bennekom op 19 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.