Beoordeling
1. Vaststaat dat partijen aanvankelijk een arbeidsovereenkomst hadden gesloten voor de duur van 8 maanden, die zou eindigen per 2 februari 2020. Verder staat vast dat deze arbeidsovereenkomst begin januari 2020 door [betrokkene] , namens [verweerster] , in een gesprek met [verzoeker] is verlengd. [verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst voor de duur van 8 maanden is verlengd. [verweerster] betwist dit en voert aan dat de arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden tot 2 mei 2020 is verlengd en verwijst daarbij naar een schriftelijke bevestiging daarvan die volgens haar door [verzoeker] ondertekend aan haar is geretourneerd. [verzoeker] stelt echter deze brief voor de procedure nimmer te hebben ontvangen en ontkent de brief te hebben ondertekend. [verweerster] voert verder aan dat uit het e-mailbericht van 3 april 2020 van [verzoeker] , waarin is vermeld: “Naar aanleiding van een telefonisch gesprek met [betrokkene] op 2 april j.l. met betrekking tot het beëindigen van mijn bepaalde tijd contract lopend tot 2 mei aanstaande stuur ik deze mail. (…) Na het vertrek van [naam 2] is mij door [betrokkene] medegedeeld dat mijn contract met 3 maanden verlengd zou worden en dat bij goede staat van dienst ik verder kon gaan met mijn werkzaamheden” blijkt dat ook [verzoeker] zelf wist dat zijn arbeidsovereenkomst maar voor drie maanden was verlengd. [verzoeker] heeft hiertegenover voorafgaande aan de mondelinge behandeling van 30 september 2020 nog een schriftelijke verklaring van [naam 3] van 28 september 2020 overgelegd, waarin zij verklaard dat zij op 2 januari 2020 aanwezig was op de werkvloer en van [verzoeker] had begrepen dat zijn contract verlengd zou worden voor de duur van acht maanden: de eerste drie maanden als Assistent Manager en als dat niet mocht bevallen, daarna als shop medewerker.
2. Bij tussenbeschikking van 19 november 2020 is overwogen dat de verklaring van [naam 3] onvoldoende gewicht in de schaal legt om al hetgeen [verweerster] , mede aan de hand van de schriftelijke stukken, voor het voetlicht heeft gebracht terzijde te stellen. [verzoeker] , op wie de bewijslast rust, is daarom toegelaten te bewijzen dat met hem is overeengekomen dat zijn initiële arbeidsovereenkomst zou worden verlengd met dezelfde duur, derhalve met acht maanden.
3. [verzoeker] heeft vervolgens zichzelf, zijn partner [naam getuige 1] en [betrokkene] als getuige laten horen. [verweerster] heeft M.R. [naam getuige 2] als getuige laten horen.
4.
[verzoeker], partijgetuige, heeft kort gezegd, voor zover van belang, verklaard dat:
- hij op 2 januari 2020 met zijn manager [betrokkene] een functioneringsgesprek heeft gehad;
- de vorige manager, [naam 2] , niet tevreden over hem was;
- [betrokkene] in het functioneringsgesprek de arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden heeft verlengd, drie maanden als assistent-manager en daarna zou worden bekeken of hij verder ging als assistent-manager of teruggeplaatst zou worden in de functie van verkoopmedewerker;
- [betrokkene] in dat gesprek heeft gezegd dat zij het contract van acht maanden nog van HR zou krijgen;
- hij na het gesprek aan [naam 3] heeft verteld dat zijn arbeidsovereenkomst werd verlengd voor de duur van acht maanden;
- hij de bevestiging van 10 januari 2020 pas in deze procedure heeft gekregen en dat de handtekening niet van hem is;
- hij door woede in de e-mail van 3 april 2020 niet duidelijk is geweest en dat hij bedoelde drie maanden als assistent manager en daarna verder als verkoopmedewerker of assistent-manager.
5.
[naam getuige 1]heeft kort gezegd, voor zover van belang, verklaard dat:
- hij vanaf begin af aan van [verzoeker] heeft gehoord dat zijn contract met acht maanden was verlengd;
- hij het e-mailbericht van 3 april 2020 voor [verzoeker] heeft geschreven;
- het zijn bedoeling was om acht maanden in die mail te schrijven;
- hij het e-mailbericht nog aan [verzoeker] heeft laten zien voordat hij het heeft verstuurd;
6.
[betrokkene], manager bij [verweerster] , heeft kort gezegd, voor zover van belang, verklaard dat:
- zij op 2 januari 2020 tegen [verzoeker] heeft gezegd dat zijn contract niet zou worden verlengd;
- [verzoeker] vervolgens een nieuw gesprek met haar heeft aangevraagd;
- dit gesprek heel kort daarna in de winkel heeft plaatsgevonden;
- [verzoeker] in dit gesprek om een tweede kans vroeg;
- na overleg met [naam 4] (HR-adviseur) en [naam getuige 2] de arbeidsovereenkomst verlengd werd voor de duur van drie maanden;
- [verzoeker] in het telefoongesprek van 2 april 2020 zei dat hij het jammer vond dat zijn contract eindigde en hij heeft gevraagd of zijn contract verlengd zou worden als verkoopmedewerker;
- zij met “nee” heeft geantwoord.
7.
[naam getuige 2], district/regio manager bij [verweerster] , heeft kort gezegd, voor zover van belang verklaard dat:
- bij afloop van een contract zowel de HR-adviseur als de regiomanager geraadpleegd dienen te worden;
- zij tot de conclusie zijn gekomen om het contract met [verzoeker] met drie maanden te verlengen en hem de “benefit of the doubt” te geven;
- de standaard is dat verlengd wordt met dezelfde periode, tenzij daarbij maatwerk nodig is.
8. Tegenover de ontkennende verklaringen van [betrokkene] en [naam getuige 2] kunnen de verklaringen van [verzoeker] en [naam getuige 1] onvoldoende aan bewijs bijdragen. Hoewel [verzoeker] en [naam getuige 2] als werknemers van [verweerster] geen onafhankelijke getuigen zijn, zijn [verzoeker] als partijgetuige en [naam getuige 1] , zijn partner, dat nog minder. Bovendien kon [naam getuige 1] niet verklaren uit eigen wetenschap over de feiten, maar alleen over wat hij daarover van [verzoeker] heeft gehoord. [verzoeker] is dan ook niet erin geslaagd te bewijzen dat zijn arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden is verlengd.
9. Uit het dossier en de verklaringen komt het beeld naar voren dat de arbeidsovereenkomst in januari 2020 is verlengd voor de duur van drie maanden om [verzoeker] nog een kans te geven om zich te bewijzen en dat als dat het geval zou zijn de arbeidsovereenkomst daarna verder zou kunnen worden verlengd. Het lijkt erop dat [verzoeker] daaruit heeft afgeleid dat als hij goed functioneerde zijn contract te allen tijde zou worden verlengd. [verweerster] heeft echter, wellicht mede ten gevolge van de corona-maatregelen van dat moment, besloten de arbeidsovereenkomst niet verder te verlengen en heeft op 2 april 2020 aan [verzoeker] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst op 2 mei 2020 zou eindigen. Hierdoor werd [verzoeker] overvallen, aangezien hij op dat moment naar eigen zeggen goed functioneerde, maar enkel vanwege de corona-maatregelen thuis zat.
10. Dat dit zo was, maakt echter niet dat [verweerster] niet bevoegd was om de arbeidsovereenkomst per 2 mei 2020 te laten eindigen. Gesteld noch gebleken is immers dát [verweerster] heeft toegezegd dat zij de arbeidsovereenkomst na drie maanden bij goed functioneren te allen tijde opnieuw zou verlengen. Verder geldt dat uit het e-mailbericht van 3 april 2020 van [verzoeker] voldoende blijkt dat hij op dat moment ervan op de hoogte was dat zijn dienstverband na 2 mei 2020 niet zou worden voortgezet.
11. Conclusie van het bovenstaande is dan ook dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op 2 mei 2020 rechtsgeldig is geëindigd. [verweerster] erkent dat zij een transitievergoeding aan [verzoeker] is verschuldigd, maar voert aan dat zij deze reeds aan [verweerster] heeft betaald. [verweerster] heeft echter geen betaalbewijzen overgelegd. Zij wordt daarom, voor zover zij deze niet heeft betaald, veroordeeld om de transitievergoeding en de gevorderde rente als nog te betalen. De verzochte wettelijke verhoging over de transitievergoeding is niet toewijsbaar, omdat deze verhoging alleen toewijsbaar is over (te laat betaald) loon. De verzoeken van [verzoeker] worden voor het overige afgewezen.
12. [verzoeker] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Hoewel [verweerster] daarom heeft verzocht, wordt geen aanleiding gezien om [verzoeker] te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten van [verweerster] , maar worden haar kosten zoals te doen gebruikelijk begroot op basis van het toepasselijke liquidatitietarief.