[gedaagde] te veroordelen om [eiser] te voldoen een bedrag van € 80.000,- althans subsidiair een bedrag in goede justitie te bepalen als gevolg van de zichtbare gebreken aan het gehuurde vanaf 1 juli 2019 tot 28 februari 2020 en eveneens voor de periode na heropening van het gehuurde voor het publiek van € 10.000,- per maand, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, tot de dag waarop de zichtbare gebreken zijn verholpen;
[gedaagde] te veroordelen om binnen een maand na wijzen van vonnis op te heffen de zichtbare gebreken in het gehuurde als vermeld in de producties 3 tot en met 5 bij productie 2 en separaat bij productie 6, op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat gedaagde dit niet tijdig en onomstotelijk heeft gedaan;
[gedaagde] te veroordelen tot het gehengen en gedogen van een omzetafhankelijke huurprijs van 10% als zijnde de huur vanaf 1 maart 2020 tot en met juni 2021 waarbij de huur alsdan nimmer meer mag bedragen dan de reguliere huur per maand, althans te veroordelen tot een omzetafhankelijk percentage in goede justitie te bepalen onder gelijke condities, althans indien een omzetafhankelijke huurprijs zal worden verworpen in plaats daarvan een korting te verlenen op reguliere huur van 75% over de periode maart 2020 tot en met juni 2021, althans tot aan de dag waarop alle zichtbare en onzichtbare gebreken definitief zullen zijn verholpen/verdwenen en dienovereenkomstig te bepalen dat de huurprijs ter zake van de door [eiser] gehuurde met ingang van 1 maart 2020 aldus wordt verminderd totdat alle beperkende sluitingsmaatregelen zijn beëindigd;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen het surplus aan huurpenningen die is voldaan na vaststelling van de omzetafhankelijke huurprijs dan wel het kortingspercentage van 75%, als gevolg van het feit dat na vaststelling van een omzetafhankelijke huurprijs van 10% per 1 maart 2020 dan wel een gerechtelijk op te leggen kortingspercentage van 75% bij vonnis, een onverschuldigde betaling heeft mogen plaatsvinden (zijnde het surplus), daar [eiser] vanaf maart 2020 de huur heeft overgemaakt en als gevolg van de omzetafhankelijke huurprijs dan wel het gerechtelijk op te leggen kortingspercentage van 75% bij vonnis, teveel huur heeft mogen voldoen en dat dit surplus aldus mag worden verrekend met toekomstige huurtermijnen;
[gedaagde] te veroordelen tot het gehengen en gedogen van het feit dat de omzetafhankelijke huurprijs dient te worden voldaan binnen veertien dagen nadat de desbetreffende maand waar de huur op ziet is verstreken, althans binnen een andere periode in goede justitie te bepalen;
de huurovereenkomst ex artikel 3:300 BW zodanig aan te passen dat bovenstaande veroordelingen tot het gehengen en gedogen van een omzetafhankelijke huurprijs en een nieuw moment van opeisbaarheid van een huurvordering op grond van onvoorziene omstandigheden middels vonniswijziging in de plaats zullen treden van de bepalingen in de huurovereenkomst, in die zin in de huurovereenkomst zal komen te staan dat de huur omzetafhankelijk is met een percentage van 10% en dat deze gemaximeerd zal zijn tot een bedrag van de oorspronkelijke huurprijs, en dat de huur uiterlijk op de veertiende dag na de desbetreffende huurmaand zal moeten worden voldaan, totdat in de lopende bodemprocedure bij wijze van eindvonnis in conventie zal zijn beslist;
[gedaagde] te veroordelen tot het gehengen en gedogen dat de eventuele resterende huurpenningen, die [eiser] nog zou dienen te betalen over de periode maart 2020 tot en met juni 2021 na toepassing van een eventueel kortingspercentage en na aftrek van hetgeen reeds in zijn geheel is voldaan, door haar uitgesteld zal worden voldaan in 60 gelijke maandelijkse termijnen, althans in goede justitie te bepalen termijnen, te starten op 1 september 2021, althans op een in goede justitie te bepalen termijn;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] zich niet aan zijn verplichtingen conform artikel 7:203 BW heeft gehouden, te weten de zaak ter beschikking stellen hetgeen voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is;
te verklaren voor recht dat in de onderhavige situatie met betrekking tot de coronacrisis en alle overheidsmaatregelen en overige beperkingen van dien sprake is van onvoorziene omstandigheden;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] geen recht op volledige betaling heeft omtrent de bedrijfsruimte over de periode dat vanwege coronapandemie overheidsmaatregelen gelden die [eiser] , als feestcenter & eet – en drinkgelegenheid, in zowel het huren als de exploitatie van het gehuurde schaden, zijnde onder meer de periode met de sluitingsmaatregel, waaronder specifiek de periodes tussen 15 maart tot en met 31 mei 2020, 1 juni tot en met 28 september 2020 en 29 september 2020 tot en met het moment dat deze beperkende (sluitings)maatregelen van overheidswege eindigen, mede aangezien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
te verklaren voor recht dat [eiser] , onder andere op basis van artikel 7:203 BW, is vrijgesteld van de huurbetaling van 75%, althans een in goede justitie te bepalen percentage, over de door toedoen van de coronapandemie vanuit overheidswege opgelegde sluitingsperioden, onder meer betreffende de periode van 15 maart tot en met 31 mei 2020, 1 juni tot en met 28 september 2020 en 29 september 2020 tot en met het moment dat deze beperkende (sluitings)maatregelen van overheidswege eindigen;
te bepalen dat de kantonrechter de huurovereenkomst dusdanig wijzigt op grond van artikel 6:258 lid 1 dan wel artikel 6:2 en/of 6:248 BW dat [eiser] over de door toedoen van de coronapandemie door de overheid opgelegde sluitingsperioden, onder meer zijnde de periode van 15 maart tot en met het moment dat deze sluitingsmaatregel eindigt, aan [gedaagde] geen huur verschuldigd is, althans deze huurprijs wordt verminderd tot een in goede justitie te bepalen bedrag/percentage over voorgenoemde periodes;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de proceskosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening binnen de bedoelde termijnen niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening.
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag aan nakosten van € 199,- voor het geval [gedaagde] niet binnen de wettelijke vereiste termijn van twee dagen na betekening aan het te dezen te wijzen vonnis heeft voldaan.