ECLI:NL:RBAMS:2021:2400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
13/273847-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid en bewijsvoering in een zaak van poging tot zware mishandeling en bedreiging

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is verdachte beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling van [benadeelde partij] op 15 november 2019 in Amsterdam. De rechtbank heeft op 30 maart 2021 uitspraak gedaan na een zitting op 16 maart 2021. De officier van justitie vorderde vrijspraak voor doodslag, maar een bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling en bedreiging. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat verdachte handelde uit zelfverdediging na een klap van [benadeelde partij]. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor opzet op de dood van [benadeelde partij], maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank achtte bewezen dat verdachte [benadeelde partij] stevig bij de nek had vastgepakt, waardoor deze buiten bewustzijn raakte. Ook de bedreiging van hoofdagent [verbalisant] werd bewezen verklaard. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 dagen en een taakstraf van 80 uren op, en kende een schadevergoeding van €400,- toe aan [benadeelde partij].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/273847-19
Datum uitspraak: 30 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. van der Willigen, van de vordering van de benadeelde partij [ benadeelde partij] en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 16 maart 2021 – ten laste gelegd dat hij zich op 15 november 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
1.
primair: een poging tot doodslag op [ benadeelde partij] doordat hij met opzet zijn hand(en) en/of armen stevig om de nek en/of hals van die [ benadeelde partij] heeft gelegd en daarbij druk heeft uitgeoefend, waardoor die [ benadeelde partij] geen adem kon krijgen en/of buiten bewustzijn is geraakt;
subsidiar: een poging tot zware mishandeling van [ benadeelde partij] door de handelingen zoals genoemd onder primair;
meer subsidiair: een mishandeling van [ benadeelde partij] door de handelingen zoals genoemd onder primair en door in/op/tegen het gezicht/hoofd van die [ benadeelde partij] te slaan en/of te stompen;
2. bedreiging van [verbalisant] (hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam) met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door die [verbalisant] dreigend de woorden toe te voegen: ''Jij bent kankerdood vriend! Ik zou maar achterom kijken! Jij kan niet meer door Amsterdam lopen ik maak je af kankerlijer! Ik onthoud jouw kankergezicht!'' en/of "Ik krijg geen lucht! kankerflikker ik maak je dood!''.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder feit 1 primair ten laste gelegde, omdat uit het dossier niet blijkt dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [ benadeelde partij] . De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, de poging tot zware mishandeling, en feit 2, de bedreiging.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit voor feit 1 en hiertoe het volgende gesteld. Verdachte heeft een klap op zijn hoofd gekregen van [ benadeelde partij] en hem daarom bij zijn nek vastgepakt om hem op afstand te houden. Bij deze handeling had verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [ benadeelde partij] , het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of een mishandeling.
Het bewijs ontbreekt dat er een verband is tussen de manier waarop verdachte de nek van [ benadeelde partij] heeft vastgehouden en het verlies van diens bewustzijn. [ benadeelde partij] heeft immers ook een klap van een ander gekregen.
Verdachte dient ook te worden vrijgesproken voor feit 2. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat bij hoofdagent [verbalisant] de redelijke vrees voor het in te treden gevolg kan zijn ontstaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Ten aanzien van feit 1
Op 15 november 2019 bevonden zowel verdachte als [ benadeelde partij] zich in café [naam café] .
Uit de camerabeelden van het café blijkt dat er in het café sprake is van afwijkend gedrag en een schermutseling, die zich op enig moment naar de grond verplaatst.
Verdachte heeft verklaard dat hij een klap op zijn hoofd heeft gekregen van [ benadeelde partij] en hem daarom van achteren stevig bij zijn nek heeft vastgepakt en dat hij [ benadeelde partij] vervolgens naar beneden heeft geduwd, totdat hij rustig werd. Toen viel [ benadeelde partij] op de grond.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij met al zijn kracht aan de arm van verdachte trok, maar dat het hem niet lukte om [ benadeelde partij] los te krijgen uit de arm van verdachte. Uit de verklaring van [getuige] blijkt ook dat [ benadeelde partij] , terwijl hij door verdachte bij zijn nek en hals werd vastgehouden, slapper werd en buiten bewustzijn raakte.
De rechtbank vindt op basis van deze verklaringen bewezen dat [ benadeelde partij] geen adem meer kon krijgen, doordat verdachte zijn arm stevig om de nek en hals van [ benadeelde partij] heeft gelegd en daarbij druk heeft uitgeoefend. De rechtbank sluit niet uit dat [ benadeelde partij] op enig moment ook een klap van een ander heeft gekregen, maar acht gelet op voornoemde verklaringen in onderlinge samenhang bezien bewezen dat het bewustzijnsverlies van [ benadeelde partij] het gevolg is geweest van het handelen van verdachte.
Welk strafbaar feit levert dit op?
Geen poging tot doodslag
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte opzet – al dan niet in voorwaardelijke zin – heeft gehad op de dood van [ benadeelde partij] . Uit de verklaringen van verdachte kan dat opzet niet worden afgeleid. Voor de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [ benadeelde partij] , is van belang of hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [ benadeelde partij] door zijn handelen zou komen te overlijden. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen of er daadwerkelijk sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat [ benadeelde partij] door het handelen van verdachte zou komen te overlijden.
De rechtbank acht daarom, met de officier van justitie en de raadsvrouw, een poging tot doodslag niet bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
Een poging tot zware mishandeling
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [ benadeelde partij] .
De rechtbank overweegt dat het gedurende enige tijd met de arm stevig dichtknijpen van iemands keel in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans met zich meebrengt dat ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Op die plaats bevinden zich namelijk kwetsbare en vitale weke delen van de hals. Ook zou een gebrek aan zuurstof gedurende enige tijd kunnen leiden tot een hersenbeschadiging.
Verdachte heeft [ benadeelde partij] stevig in de greep gehad. Verdachte bleef hem immers vasthouden, ook toen getuige [getuige] tevergeefs met kracht aan de arm van verdachte trok om [ benadeelde partij] los te krijgen en bemerkte dat [ benadeelde partij] slapper werd. Verdachte moet ook hebben waargenomen dat [ benadeelde partij] op een gegeven moment slap werd en buiten bewustzijn raakte.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van verdachte zou leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij [ benadeelde partij] . Het handelen van verdachte kan, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte hiermee willens en wetens die kans heeft aanvaard.
Dat verdachte de kans juist niet aanvaardde en duidelijk bezorgd was omdat hij nog ging kijken en wilde weten hoe het met [ benadeelde partij] ging acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte is van [ benadeelde partij] vandaan gelopen toen hij bewusteloos op de grond lag en [ benadeelde partij] is uiteindelijk dankzij anderen naar buiten gebracht. Daar zou verdachte nog dreigende taal naar [ benadeelde partij] hebben geroepen toen hij hoorde dat [ benadeelde partij] aangifte tegen hem wilde doen. Van bezorgdheid om [ benadeelde partij] leek geen sprake.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
3.3.2
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is op grond van de verklaring van verdachte dat hij de uitspraken genoemd in de tenlastelegging heeft gedaan en de aangifte van hoofdagent [verbalisant] van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde uitlatingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven opleveren. Hoofdagent [verbalisant] verklaart bovendien in zijn aangifte zich bedreigd te hebben gevoeld.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
op 15 november 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [ benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn arm stevig om de nek en hals van die [ benadeelde partij] heeft gelegd en daarbij druk heeft uitgeoefend waardoor die [ benadeelde partij] geen adem kon krijgen en buiten bewustzijn is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
op 15 november 2019 te Amsterdam, [verbalisant] (hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [verbalisant] dreigend de woorden toe te voegen ''Jij bent kankerdood vriend! Ik zou maar achterom kijken! Jij kan niet meer door Amsterdam lopen ik maak je af kankerlijer! Ik onthoud jouw kankergezicht!'' en “kankerflikker ik maak je dood!''.
Voor zover in de tenlastelegging [verbalisant] - en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht verdachte ten aanzien van feit 1 te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Verdachte heeft eerst een klap op zijn hoofd gekregen en hij heeft zich verdedigd om te voorkomen dat hij nogmaals geraakt zou worden. Gezien de drukte in het café was het voor verdachte niet mogelijk om zich aan het geweld te onttrekken. Het door verdachte toegepaste geweld is proportioneel. Indien de rechtbank van oordeel is dat het toegepaste geweld de grens van proportionaliteit heeft overschreden, dan is dit het gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Verdachte heeft het nodige meegemaakt in zijn leven en had achteraf het idee dat iemand die avond drugs in zijn drankje had gedaan.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) toekomt. Het kan zijn dat de klap die verdachte voelde een onbedoelde stoot van [ benadeelde partij] is geweest. Verdachte mocht hierdoor uitgaan van een wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam.
5.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen beroep op noodweer(exces) kan worden gedaan, omdat er – gelet op de getuigenverklaringen – geen sprake is van enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich heeft mogen verdedigen.
Ten aanzien van het putatief noodweer(exces) heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van verdachte. Verdachte mocht niet menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan na een (onbedoelde) stoot gelet op de drukte in het café.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Noodweer(exces)
De rechtbank acht het bestaan van situatie waarin sprake is van noodweer(exces) niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Het is niet aannemelijk geworden dat sprake was een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft hierover immers inconsistent verklaard. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat [ benadeelde partij] op verdachte’s hoofd heeft geslagen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij tweemaal een elleboog tegen zijn hoofd heeft gekregen. Dat verdachte door [ benadeelde partij] zou zijn geraakt, op elke manier dan ook, vindt geen steun in het dossier. Daar komt bij dat uit de verschillende getuigenverklaringen blijkt dat verdachte en [ benadeelde partij] juist met elkaar aan het praten waren, waarna verdachte vanuit het niets van achter zijn arm om de nek en hals van [ benadeelde partij] heeft gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank was er dus geen sprake van een noodzaak tot verdediging. De rechtbank wijst geen het beroep op noodweer(exces) af.
5.3.2
Putatief noodweer(exces)
De rechtbank acht ook het bestaan van putatief noodweer(exces) niet aannemelijk geworden.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij een beroep op putatief noodweer(exces) te worden beoordeeld of sprake was van een “verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte”, in die zin dat begrijpelijk moet zijn dat de verdachte zich het dreigend gevaar heeft ingebeeld.
Het is naar het oordeel van de rechtbank niet begrijpelijk dat verdachte zich een dreigend gevaar heeft ingebeeld. Voor zover hij een (onbedoelde) stoot van iemand kreeg is het niet verschoonbaar dat hij dit als een aanval zou zien, gelet op de omstandigheid dat hij zich in een druk café bevond, waar mensen dicht op elkaar stonden en het eenvoudig tot een aanraking kon komen.
De rechtbank verwerpt daarom ook dit verweer.
5.3.3
Conclusie
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen

6.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 50 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 38 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd. Daarbij heeft de officier van justitie een taakstraf van 80 uren gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht bij het opleggen van een straf een gevangenisstraf of taakstraf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest. Een langere gevangenisstraf zou de bijzondere voorwaarden, zoals opgelegd door de politierechter op 16 februari 2021, doorkruisen. Daarbij heeft de raadsvrouw verzocht om bij oplegging van een taakstraf rekening te houden met het feit dat verdachte volledig arbeidsongeschikt is.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in een druk café schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft zijn arm stevig om de nek en hals van [ benadeelde partij] gelegd, waardoor [ benadeelde partij] uiteindelijk zijn bewustzijn heeft verloren. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan dit ernstige misdrijf, waarbij [ benadeelde partij] tijdens een avondje uit werd geconfronteerd met een grove schending van zijn lichamelijke integriteit. Temeer omdat de aanwezigen in het café allemaal met dit geweld werden geconfronteerd. [ benadeelde partij] is immers na het incident door de beveiligers, terwijl hij buiten bewustzijn was, naar buiten gedragen.
Verdachte heeft zich daarnaast na zijn aanhouding, tijdens de rit naar het cellencomplex, bijzonder agressief tegenover hoofdagent [verbalisant] opgesteld. Hij heeft woorden gebruikt die een ander hard kunnen raken. Door op deze manier te handelen heeft verdachte een grove inbreuk op het gezag van de politie gemaakt. Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen rol in dit geheel en geeft de hoofdagent nog steeds de schuld. Dit getuigt van een gebrek aan zelfinzicht.
De rechtbank heeft acht geslagen op een rapport van de reclassering van 23 januari 2020.
De reclassering concludeert dat bij verdachte sprake is van alcoholmisbruik en PTSS. De behandelaar van FAZ Inforsa rapporteert dat neurologisch en psychologisch onderzoek nodig is om een behandelplan te kunnen vaststellen om het recidiverisico te verminderen. De rechtbank heeft eveneens acht geslagen op het strafblad van verdachte van 8 maart 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten.
Zowel het strafblad als de houding van verdachte zijn zorgelijk te noemen. Hij lijkt telkens in conflictsituaties te belanden en lijkt dan niet in staat om naar zijn eigen gedrag te kijken. Hij is verwijtend naar anderen, maar ziet niet in hoe groot zijn aandeel daarin zelf is en hoeveel leed hij veroorzaakt.
De rechtbank stelt vast dat de benodigde behandelverplichting, waarover is gerapporteerd in de reclasseringsrapportage, reeds is opgelegd door de politierechter op 16 februari 2021 als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk deel van de toen opgelegde straf. De rechtbank zal, met het oog op die bijzondere voorwaarde, afzien van een voorwaardelijk strafdeel en een gevangenisstraf opleggen gelijk aan de duur van het voorarrest.
Dat verdachte arbeidsongeschikt is verklaard, betekent niet dat hij geen werkstraf kan uitvoeren. Uit de verklaring van verdachte blijkt bovendien dat hij vrijwilligerswerk als havenmeester verricht.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Alles afwegend, acht de rechtbank een gevangenisstraf van 12 dagen met aftrek van het voorarrest en een taakstraf van 80 uren passend en geboden.

7.Vordering benadeelde partij

Benadeelde partij [ benadeelde partij]
De benadeelde partij [ benadeelde partij] vordert € 1.800,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering af te wijzen en subsidiair niet-ontvankelijk te verklaren. Het aangehaalde arrest is niet vergelijkbaar, omdat in deze zaak sprake is van een geheel andere context. Bovendien is de vordering niet met medische stukken of een verklaring van de studieadviseur onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 subsidiair bewezen geachte rechtstreeks immateriële schade – bestaande uit lichamelijk letsel – heeft geleden.
De rechtbank kan de oorzaak van de hersenschudding op basis van het dossier niet vaststellen, want zoals gezegd is niet uitgesloten dat [ benadeelde partij] van een ander dan verdachte een klap op zijn hoofd heeft gekregen. De rechtbank gaat daarom bij het begroten van de schade uit van door [ benadeelde partij] ondervonden pijn en ongemak door het handelen van verdachte op die bewust avond. Op grond van de door [ benadeelde partij] gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank de immateriële schade voor een bedrag van € 400,- toewijsbaar. Het overige deel van de vordering is onvoldoende onderbouwd en wordt niet-ontvankelijk verklaard.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaar verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 80 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis al worden toegepast voor de duur van 40 dagen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [ benadeelde partij]
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [ benadeelde partij] , van een bedrag van 400 euro (zegge: vierhonderd), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [ benadeelde partij] van een bedrag van 400 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal kan hiervoor 8 dagen gijzeling worden opgelegd. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. Abels voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en R.C.J. Hamming rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Kanters griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 maart 2021.