4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot woninginbraak in vereniging (zaak A), schuldheling (zaak B, feit 1, meest subsidiair) en medeplegen van lokaalvredebreuk (zaak B, feit 2, subsidiair).
De rechtbank grondt haar beslissing op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 27 april 2019 hoort getuige [getuige] dat er bij haar buren aan de [adres 2] wordt aangebeld. Zij ziet vervolgens een man (hierna: NN1). Nadat zij een kort gesprek met NN1 heeft gevoerd, loopt hij naar een blauwe Volkswagen die schuin tegenover de woning staat. Als getuige [getuige] haar woning verlaat, ziet zij NN1 met een andere man in de auto zitten. Veertig minuten later ziet zij dezelfde Volkswagen nog steeds in de buurt van haar woning. Getuige [getuige 2] hoort ook dat er bij haar buren wordt aangebeld en ziet personen met handschoenen door het appartementencomplex lopen in de richting van haar bovenburen. Zij hoort vervolgens een geluid wat erop lijkt dat er een deur wordt geforceerd. Later wordt door de politie schade vastgesteld aan de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex en aan de voordeur van de woning aan de [adres 2] .
Wanneer de verbalisanten ter plaatse komen, zien zij twee personen instappen in een blauwe Volkswagen. Wanneer de verbalisanten contact zoeken met de inzittenden van de auto, rijdt deze er met hoge snelheid vandoor. De verbalisanten zetten een achtervolging in, waarbij de Volkswagen een aantal keren uit hun zicht raakt doordat ze een andere route nemen. Wanneer zij de Volkswagen met behulp van collega’s klem rijden, zit er nog maar één persoon in het voertuig. Dit blijkt medeverdachte [medeverdachte 2] te zijn. Op de hoek van de [straatnaam 1] en de [adres 2] wordt vervolgens kort daarna in de bosschages, vlakbij het water, medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen. In het water drijven een tas en twee zwarte handschoenen. In die tas worden een schroevendraaier en bouwsleutel aangetroffen. Voorts wordt verdachte kort na de achtervolging hevig transpirerend aangetroffen in de zolderbox van een woning, niet ver van de [adres 2] .
Is verdachte schuldig aan het medeplegen van een poging tot woninginbraak?
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast op basis van de aangifte, de getuigenverklaringen van [getuige] en [getuige 2] en het proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] betreffende de schade, dat er op 27 april 2019 een poging tot woninginbraak heeft plaatsgevonden aan de [adres 2] en dat deze door meerdere personen is gepleegd.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of verdachte de persoon is die zich in vereniging heeft schuldig gemaakt aan de poging tot woninginbraak. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
De rechtbank is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de blauwe Volkswagen waarin NN1 en NN2 door getuige [getuige] zijn waargenomen, dezelfde Volkswagen betreft waarin medeverdachte [medeverdachte 2] later door de verbalisanten is aangehouden. De Volkswagen is immers kort na de waarneming door getuige [getuige] en vlakbij de plaats waar zij die auto heeft gezien, door de verbalisanten waargenomen. Zij zien dat er twee personen in de blauwe Volkswagen stappen, terwijl er nog een derde persoon in de auto zit. Dat blauwe kleur van de Volkswagen daarbij door de verbalisanten niet nader is omschreven, acht de rechtbank niet van belang.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of niet alleen medeverdachte [medeverdachte 2] , maar ook verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de Volkswagen hebben gezeten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op basis van de bewijsmiddelen in het dossier. Het DNA van verdachte wordt aangetroffen op het rietje van een drinkpakje en op handschoenen in de Volkswagen. Het DNA van medeverdachte [medeverdachte 1] wordt eveneens aangetroffen op het rietje van een drinkpakje in de Volkswagen. Uit de plaats waar het DNA is gevonden, stelt de rechtbank vast dat het DNA niet toevallig op het drinkpakje terecht kan zijn gekomen. Het verweer van de raadsman, dat niet kan worden uitgesloten dat het DNA op die goederen terecht is gekomen voordat deze zich in de auto bevond of door iemand anders in de auto zijn gelegd, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. De rechtbank verwerpt het verweer.
Daarnaast weegt de rechtbank mee dat de medeverdachten elkaar kennen. Voorts weegt de rechtbank mee dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] dichterbij de plaats delict worden aangetroffen dan medeverdachte [medeverdachte 2] . Dit sterkt de rechtbank in de overtuiging dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de auto hebben gezeten en voor de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte 2] zijn uitgestapt, toen zij uit zicht waren van de verbalisanten. Ook weegt de rechtbank de wijze waarop verdachte en de medeverdachten zijn aangehouden mee. Medeverdachte [medeverdachte 2] scheurt weg zodra hij de verbalisanten ziet en wordt na een politieachtervolging aangehouden. De verbalisanten beschrijven ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij in de bosschage springt zodra hij de agenten ziet en zijn tas, waarin later gereedschap wordt aangetroffen, samen met zijn handschoenen in het water gooit. Verdachte wordt door de verbalisanten kort na de poging tot woninginbraak hevig transpirerend aangetroffen in een zolderbox van een woning dichtbij de [adres 2] , met een deken over zijn hoofd en schaafwonden op zijn arm. Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, schreeuwt om een verklaring van verdachte. Hij heeft zich echter zowel bij de politie als ter terechtzitting op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, en in aanmerking genomen dat een aannemelijke andersluidende verklaring van verdachte is uitgebleven volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich, tezamen met zijn medeverdachten, schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging tot woninginbraak.
Ten aanzien van zaak B, feit 1
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 23 november 2019 surveilleren verbalisanten onder meer voor de woning van medeverdachte [medeverdachte 3] , in verband met een woninginbraak die de dag daarvoor heeft plaatsgevonden. Omstreeks 02:15 uur zien de verbalisanten verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] witgekleurde tassen vanuit de woning naar een geparkeerde auto verplaatsen. Verdachte neemt plaats achter het stuur en de medeverdachte in de bijrijdersstoel. Ze rijden vervolgens weg. De verbalisanten waarschuwen vervolgens twee collega’s die achter de auto aanrijden. Zij zien de medeverdachte druk met zijn armen bewegen en een aantal keren zijn bovenlichaam naar de achterbank draaien. De verbalisanten houden de auto vervolgens staande. Terwijl de verbalisant het rijbewijs van verdachte controleert, maakt verdachte een zenuwachtige indruk. De verbalisanten zien dan een grote, witkleurige Gucci tas op de achterbank liggen. Vervolgens opent verdachte het portier, waarna hij een stofzuiger uit de tas haalt en laat zien en verklaart dat deze toebehoort aan zijn vrouw. Verdachte geeft vervolgens aan dat alle spullen al in de auto lagen en niet aan hem toebehoren. In het voertuig worden vervolgens onder meer een blauwe portemonnee van het merk Prada, een armband, een stofzuiger, een Google Home apparaat en een flesje parfum aangetroffen.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat door aangeefster [aangeefster] aangifte is gedaan van een diefstal met braak op 21 november 2019 in haar woning aan [adres 3] , waarbij onder meer een blauwe portemonnee van het merk Prada, armband, stofzuiger, een Google Home ontvanger en parfumflesjes zijn weggenomen. Na confrontatie met de goederen, heeft aangeefster de goederen die zijn aangetroffen in de auto van verdachte herkend als aan haar toebehorend.
Staande houding en doorzoeking
De rechtbank merkt allereerst op dat de verbalisanten bevoegd waren om verdachte als bestuurder van het voertuig staande te houden. De door de verbalisanten genoemde omstandigheden, te weten dat er recentelijk in de buurt woninginbraken waren gepleegd, terwijl verdachte en de medeverdachte door de politie in verband werden gebracht met een inbrekersgroep, in combinatie met het feit dat verdachte en medeverdachte midden in de nacht met tassen uit de woning van verdachte kwamen, gaven naar het oordeel van de rechtbank objectief gezien voldoende aanleiding om over te gaan tot staande houding. De staande houding was daarom rechtmatig.
De rechtbank oordeelt de doorzoeking van de auto eveneens rechtmatig, mede gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden. De rechtbank weegt daarbij mee dat de verbalisanten hebben aangegeven dat verdachte zenuwachtig gedrag vertoonde en in beginsel toestemming gaf om in de auto te kijken. Als de verbalisant vraagt wat er in de auto ligt, verklaart verdachte immers ‘je mag kijken als je wilt’. Als de verbalisant vervolgens aangeeft dat hij zelfstandig in het voertuig wil kijken, verklaart verdachte dat hij dat niet wil, waarna hij een kennelijk leugenachtige verklaring aflegt. Er was door de verbalisanten immers gezien dat hij spullen vanuit de woning van medeverdachte [medeverdachte 3] naar de auto bracht en deze niet, zoals hij verklaarde, al in de auto lagen. Nu de collega-verbalisanten hadden gemeld dat zij verdachte en de medeverdachte met de tassen uit de woning van verdachte hadden zien komen, was er sprake van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv. Daarmee waren verbalisanten bevoegd om de auto te doorzoeken op grond van artikel 96b Sv.
Het resultaat van de doorzoeking, namelijk het aantreffen van de gestolen goederen in de auto waarin verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] reden, kan gelet op het voorgaande voor het bewijs worden gebruikt.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de goederen die zijn aangetroffen in de auto geen individualiseerbare goederen betreffen en niet kan worden vastgesteld dat de herkende goederen ook daadwerkelijk de gestolen goederen zijn, als volgt. Er is sprake van een kort tijdsverloop (twee dagen) tussen de diefstal van de goederen die toebehoren aan aangeefster en het aantreffen van de goederen in de auto van verdachte. Bovendien worden in de auto meerdere goederen van aangeefster aangetroffen. Aangeefster heeft van de stofzuiger, de Google Home en het flesje parfum van het merk Baccarat aangegeven dat zij deze herkent als zijnde haar spullen. Hoewel het proces-verbaal is opgemaakt op 11 februari 2020, waardoor mogelijk niet aan het gestelde in artikel 153 Sv is voldaan, heeft de herkenning zelf plaatsgevonden op 24 november 2019. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat deze goederen uit de woning van aangeefster zijn weggenomen.
De blauwe portemonnee van het merk Prada en de armband zijn achtergebleven in de auto en zijn niet door de verbalisanten in beslag genomen. Wel is geverbaliseerd dat deze goederen zijn aangetroffen in de auto en heeft aangeefster aangifte gedaan van de diefstal van deze goederen, zodat de rechtbank ook daarvan vaststelt dat deze uit de woning van aangeefster zijn weggenomen.
Heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde feit?
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het primair ten laste gelegde witwassen en het meer subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen niet bewezen kan worden verklaard, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank kan voorts op basis van de bovengenoemde feiten en omstandigheden niet vaststellen dat verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de goederen wist dat de goederen door misdrijf verkregen goederen betroffen, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde opzetheling.
Wel leidt de rechtbank uit de genoemde redengevende omstandigheden, waaronder ook de specifieke combinatie van de goederen, af dat verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de goederen redelijkerwijs moest vermoeden dat de goederen door misdrijf verkregen goederen betroffen. De rechtbank weegt daarbij mee dat door verdachte ter plaatse een kennelijk leugenachtige verklaring is afgelegd en door hem niet is opgehelderd waarom hij een deel van de goederen van aangeefster midden in de nacht wilde verplaatsen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank dan ook de overtuiging bekomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder zaak B, onder 1 meest subsidiair ten laste gelegde schuldheling.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen in welke periode verdachte de goederen voorhanden heeft gehad, zal zij de bewezenverklaarde pleegperiode terugbrengen tot de dag waarop de goederen onder hem zijn aangetroffen, te weten 23 november 2019.
Ten aanzien van zaak B, feit 2
De rechtbank merkt met betrekking tot de processen-verbaal van herkenning van de vier verbalisanten het volgende op. Verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] herkennen verdachte op de camerabeelden van [naam B.V.] Daarbij geven verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] aan dat ze verdachte herkennen op grond van verscheidene persoonskenmerken, waaronder zijn gezicht, de vorm van zijn hoofd, neus, mond, wenkbrauwen en haarlijnen, en aan zijn postuur. De rechtbank heeft kennis genomen van de beschreven camerabeelden in het dossier en heeft de bewegende beelden ter terechtzitting bekeken. De bewegende beelden zijn voldoende duidelijk en helder om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren. De verbalisanten die verdachte hebben herkend werkten al meerdere jaren in de uniformdienst op straat en kwamen verdachte in die hoedanigheid vaak tegen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan deze herkenningen te twijfelen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank overweegt voorts dat niet kan worden vastgesteld wat de intentie van verdachte en zijn medeverdachten is geweest. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot diefstal met braak in vereniging. Wel kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde lokaalvredebreuk in vereniging. Dat verdachte en de onbekend gebleven medeverdachten daarbij vrijelijk door het rolluik naar binnen konden lopen acht de rechtbank daarbij niet van belang. Verdachte en zijn mededaders hebben zichzelf immers tegen de wil van de rechthebbende de toegang verschaft tot [naam B.V.]