4.3.2Opzettelijk gebruik maken van valse LOR’s – feit 3
Onder feit 3 is ten laste gelegd dat sprake is van vals opgemaakte LOR’s, omdat voor de accountant informatie is verzwegen ten aanzien van [naam B.V. 3] , [naam bedrijf 2] , de [naam vennootschappen] , [naam B.V. 5] / [naam B.V. 6] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] . De rechtbank zal hierna per partij/feitencomplex beoordelen of hier sprake van is en zo ja, of dan ook bewezen kan worden dat [verdachte] dit wist en (al dan niet tezamen met zijn medeverdachten) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vals opgemaakte LOR’s.
[naam B.V. 3] & verbondenheid [naam bedrijf 2]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat voor de accountants van [naam B.V. 1] is verzwegen dat [medeverdachte 1] en [verdachte] middellijk gerechtigd waren tot [naam B.V. 3] en dat is verzwegen dat [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 2] niet met elkaar handelden als onafhankelijke partijen en/of dat zij verbonden partijen waren.
De rechtbank zal voor de beoordeling van dit deel van de tenlastelegging eerst ingaan op de structuur van [naam B.V. 3] en de zeggenschap van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 3] in [naam B.V. 3] .
In [naam B.V. 3] zijn de patenten van de [naam technologie] ondergebracht. [naam B.V. 3] werd op 29 januari 2004 opgericht onder de naam [naam B.V. 15] . (hierna: [naam B.V. 15] ). De indirecte aandeelhouders waren op dat moment [verdachte] (75%) en [medeverdachte 1] (25%). Zij waren aandeelhouder middels de vennootschap [naam B.V. 9] . [verdachte] en [medeverdachte 1] waren tot 20 juni 2005 indirect de aandeelhouders en tot 26 april 2005 indirect de bestuurders van [naam B.V. 3] . Het trustkantoor [naam trustkantoor 1] (hierna: [naam trustkantoor 1] ) leverde per 26 april 2005 een bestuurder die het beheer voerde over [naam B.V. 3] . [naam 3] werd ook bestuurder op 26 mei 2005. Op 20 juni 2005 zijn de aandelen van [naam B.V. 3] gecertificeerd via de STAK[naam B.V. 3] . De certificaten zijn vervolgens op 28 juni 2005 overgedragen aan [naam B.V. 10] (hierna: [naam B.V. 10] ). [naam B.V. 10] is de vennootschap van de vrouw van [naam 3] , [naam 12] .
Op 16 maart 2005 wordt een overeenkomst gesloten tussen [naam B.V. 10] , [naam N.V. 2] en [naam B.V. 11] (hierna: [naam B.V. 11] , een vennootschap van [verdachte] ) over een verdeling van de patenten van [naam B.V. 3] . In de overeenkomst staat dat [naam B.V. 10] en [naam N.V. 2] de patenten voor primaire verpakkingen zouden inbrengen in [naam N.V. 2] en dat de patenten voor niet primaire (secundaire) verpakkingen in [naam B.V. 3] bleven. Uit het Nederlands octrooiregister blijkt echter niet dat [naam N.V. 2] houder of aanvrager is geweest van ECIM patenten.
In 2005 zijn er diverse overeenkomsten gesloten inzake het economische eigendom van de aandelen [naam B.V. 3] en opties tot (terug)koop van de certificaten van aandelen van [naam B.V. 3] . Op 22 september 2005 sluiten [naam N.V. 2] en [naam B.V. 10] een optieovereenkomst dat [naam N.V. 2] alle certificaten in [naam B.V. 3] mag kopen. Op 22 september 2005 bevestigt [verdachte] per brief namens [naam B.V. 9] dat partijen in september 2004 zijn overeengekomen dat [naam B.V. 10] aan [naam B.V. 9] een optie heeft verleend ten aanzien van 62,5% van het economisch belang in [naam B.V. 3] voor een bedrag van € 500.000,-. Deze optie wordt bevestigd en tevens schrijft [verdachte] dat [naam B.V. 9] van die optie geen gebruik zal maken, indien [naam N.V. 2] gebruik maakt van haar optie. Op 2 oktober 2005 komen [naam B.V. 11] en [naam B.V. 9] met elkaar overeen dat [naam B.V. 11] om niet het optierecht van [naam B.V. 9] overneemt. In deze overeenkomst is als overweging opgenomen dat [naam B.V. 9] als gevolg van gewijzigde belangenverhoudingen geen interesse meer heeft in uitoefening van de optie. Teneinde [naam B.V. 11] in staat te stellen te zijner tijd, het betreffende economisch belang in ECIM te verkrijgen, draagt [naam B.V. 9] de optie over aan [naam B.V. 11] .
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen zeggenschap had in [naam B.V. 3] . De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier het tegendeel blijkt. De zeggenschap van [verdachte] en [medeverdachte 1] in [naam B.V. 3] blijkt uit het volgende. In voornoemde overeenkomst van 16 maart 2005 tussen [naam B.V. 10] , [naam N.V. 2] en [naam B.V. 11] over verdeling van de patenten van [naam B.V. 3] staat dat de aandelen [naam B.V. 3] juridisch gehouden zullen worden door een door [naam B.V. 10] en [naam N.V. 2] overeen te komen ‘trusted third party’, in eerste instantie [naam B.V. 11] .
Op 26 april 2005 tekenden [medeverdachte 1] en [verdachte] een ‘indemnity agreement’, waarbij zij het trustkantoor [naam trustkantoor 1] aanstelden om een bestuurder voor [naam B.V. 3] te leveren. In de ‘indemnity agreement’ staat vermeld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] “(..)
are directly or indirectly, legally and/or beneficially entitled to the majority of the issued share capital of [naam B.V. 3]” en dat de door [naam trustkantoor 1] aangestelde bestuurders met betrekking tot het intellectueel eigendom van [naam B.V. 3] en financiële transacties boven de € 5.000,- toestemming dienen te vragen aan [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat [naam 3] bestuurder was van ECIM en dat [naam trustkantoor 1] bestuurder was namens [medeverdachte 1] en [verdachte] . Dit was op deze manier geregeld om de patenten in ECIM te beschermen. [naam 3] had voor iedere beslissing de toestemming nodig van de vertegenwoordiger die zij hadden neergezet. Daarbij komt dat het trustkantoor [naam trustkantoor 2] op 23 oktober 2009 een brief heeft gestuurd, die is gericht aan [verdachte] en [medeverdachte 1] , met een herinnering dat zij voor (onder meer) [naam B.V. 3] nog achterstallige nota’s moeten betalen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook na optuiging van de STAK constructie in 2005 wel degelijk zeggenschap hielden in [naam B.V. 3] .
Dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook gerechtigd waren tot [naam B.V. 3] wordt bevestigd door de overeenkomst inzake de verdeling van de inkomsten uit [naam B.V. 3] van 10 juli 2009 die [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben gesloten met de weduwe van [naam 3] . In deze getekende overeenkomst staat dat [naam B.V. 10] de houder is van de certificaten van de STAK [naam B.V. 3] , maar dat zij deze tevens houdt voor [naam B.V. 12] (hierna: [naam B.V. 12] ) en [naam B.V. 13] (hierna: [naam B.V. 13] ), de privé vennootschappen van respectievelijk [verdachte] en [medeverdachte 1] .
In de overeenkomst is afgesproken dat de helft van de inkomsten uit [naam B.V. 3] zou worden aangewend voor aflossing van de schulden van de partijen [naam B.V. 10] , [naam B.V. 13] en [naam B.V. 12] alsmede van dochtervennootschappen en gelieerde bedrijven van deze drie partijen. Voor de andere helft is de volgende verdeling afgesproken: 37,5% [verdachte] , 37,5 % [naam 12] en 25% [medeverdachte 1] . Het percentage van [verdachte] en [medeverdachte 1] samen is 62,5 %. Dit komt overeen met het percentage van de terugkoopoptie om het economisch belang in [naam B.V. 3] te kopen.
[verdachte] heeft bij de rechter-commissaris op 17 december 2013 verklaard dat, voordat ze de STAK [naam B.V. 3] hadden, met [naam 3] was afgesproken dat [naam 3] voor 37,5%, [verdachte] voor 37,5% en [medeverdachte 1] voor 25% recht hadden op het economisch eigendom van de aandelen van [naam B.V. 3] . Verder heeft [verdachte] bij de rechter-commissaris verklaard:
ECIM is waar de patenten in zaten, die vennootschap, die we met [naam 3] hadden, die gaf een exclusieve licentie aan [naam B.V. 8] voor EUR 1,-. Als dat succesvol zou zijn en later, ondanks het feit dat [naam N.V. 1] daar niks mee te maken had, zou die technologie ook toegepast kunnen worden op auto’s en andere gebieden en dan gaat iedereen roepen: “We dachten toch dat alle applicaties in het beursfonds zaten?”. Dat wilden wij niet. Toen zeiden we tegen elkaar: “We moeten gewoon alles aan [naam 3] geven en de afspraak met hem maken dat als we ooit, in de toekomst uit [naam N.V. 1] zijn, we dit weer op kunnen pakken.”
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat hoewel het op papier leek dat [medeverdachte 1] en [verdachte] niet meer bij [naam B.V. 3] betrokken waren, zij wel degelijk gerechtigd waren tot [naam B.V. 3] . Zij hadden immers de optie om het economisch belang in ECIM terug te kopen en er waren ook reeds afspraken gemaakt over de verdeling van de inkomsten uit [naam B.V. 3] . Dit wordt ook nog ondersteund door meerdere documenten aangaande de ‘ [naam 7] verdeling’ waarin over [naam B.V. 3] en de verbondenheid wordt gesproken. Deze betrokkenheid bij [naam B.V. 3] is verzwegen voor de accountants. In de beantwoording van de vragen van de curator door [naam B.V. 1] van 14 maart 2014 staat opgenomen dat [naam B.V. 1] niet op de hoogte was van de betrokkenheid van [verdachte] bij [naam B.V. 3] . Ook uit de getuigenverklaringen van de controlerend accountants [naam 8] en [naam 9] volgt dat zij niet op de hoogte waren van de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij [naam B.V. 3] .
De raadsman heeft bepleit dat [naam B.V. 3] irrelevant is voor de LOR, omdat er geen materiële transacties met [naam B.V. 3] hebben plaatsgevonden. Hoewel het [naam N.V. 1] concern geen materiële transacties met [naam B.V. 3] heeft gesloten, heeft [naam N.V. 1] wel transacties gesloten met (vennootschappen van) de [naam bedrijf 2] groep van [naam 3] die van materieel belang zijn voor de jaarrekening. Als [medeverdachte 1] en [verdachte] gerechtigd zijn tot een vennootschap waarvan [naam 3] één van de bestuurders is – [naam 3] is op 26 mei 2005 een van de bestuurders van [naam B.V. 3] geworden – dan is deze informatie van belang voor de accountant voor de beantwoording van de vraag of [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 2] verbonden partijen zijn. Accountant [naam 8] heeft immers verklaard dat hij deze informatie had willen weten om te beoordelen of sprake was van een verbonden partij en of sprake was van zakelijk handelen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
[naam bedrijf 2]
[naam N.V. 1] is, onder meer via dochtervennootschappen [naam bedrijf 1] en [naam N.V. 2] , in de periode 2001-2009 verschillende transacties aangegaan met (vennootschappen behorende bij) de [naam bedrijf 2] groep . De [naam bedrijf 2] groep was grotendeels gevestigd in Hong Kong en China en werd, al dan niet via een trustconstructie, geleid door [naam 3] . Diverse vennootschappen binnen [naam bedrijf 2] hielden zich bezig met het ontwikkelen van ECIM -matrijzen voor industriële toepassingen.
De rechtbank is van oordeel dat ook kan worden vastgesteld dat tegenover de accountants is verzwegen dat [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 2] niet met elkaar handelden als onafhankelijke partijen en/of dat zij verbonden partijen waren. Van belang om hierbij te vermelden is dat [naam bedrijf 2] in 2004 door de accountant nog wel als verbonden partij werd gezien. In 2004 was sprake van een manufacturing contract van [naam bedrijf 1] met [naam bedrijf 2] waarbij de omzet werd bepaald door een percentage van de verkoop van [naam bedrijf 2] . In 2005 is dit contract omgezet in een financial leasecontract. De belangrijkste reden dat [naam bedrijf 2] door de accountant niet meer als verbonden partij werd aangemerkt is deze contractswijziging.
Uit de verklaring van accountant [naam 8] blijkt dat de door verdachten verzwegen informatie met betrekking tot [naam B.V. 3] , van belang was om te bekijken of [naam bedrijf 2] toch als verbonden partij moest worden aangemerkt. Ondersteunend hiervoor is ook dat de patenten van de [naam technologie] niet in [naam N.V. 1] , maar in [naam B.V. 3] waren ondergebracht. In een bij [medeverdachte 1] aangetroffen document over de [naam 7] verdeling wordt bevestigd dat de waarde van de patenten in [naam B.V. 3] werd opgebouwd en dat [medeverdachte 1] en [verdachte] (verbonden aan [naam N.V. 1] ) met [naam 3] (verbonden aan [naam bedrijf 2] ) de winst uit [naam B.V. 3] zouden verdelen. Als zij met zijn drieën de winst uit [naam B.V. 3] zouden verdelen volgt daaruit dat ze niet met elkaar handelden als onafhankelijke partijen.
De rechtbank vindt daarnaast de verklaring van accountant [naam 9] van belang. Hij heeft verklaard dat uit alle informatie die hem met betrekking tot [naam bedrijf 2] is voorgehouden, waaronder diverse e-mails tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 3] , blijkt dat sprake is van verbondenheid en dat zelfs blijkt dat de strategie onderling wordt bepaald. Nu [medeverdachte 1] , [verdachte] en [naam 3] alle drie een belang hadden in [naam B.V. 3] en accountant [naam 9] heel stellig heeft verklaard dat uit de aan hem voorgehouden informatie blijkt dat [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 2] verbonden partijen zijn, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 2] niet als onafhankelijke partijen handelden en dat deze informatie voor de accountant is verzwegen.
Tussenconclusie
In de LOR staat vermeld dat ‘de verstrekte informatie met betrekking tot de identificatie van verbonden partijen volledig is’. De rechtbank acht bewezen dat voor de accountant is verzwegen dat [medeverdachte 1] en [verdachte] middellijk gerechtigd waren tot [naam B.V. 3] en dat is verzwegen dat het [naam N.V. 1] concern en het [naam bedrijf 2] concern niet met elkaar handelden als onafhankelijke partijen en/of dat zij verbonden partijen waren. De LOR’s zijn ten aanzien van deze punten vals.
Vorderingen op [naam bedrijf 2]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat tegenover de accountant is verzwegen dat de vorderingen van [naam N.V. 1] op de [naam bedrijf 5] aanzienlijk minder waard waren dan de nominale waarde van die vorderingen en/of dat hierop bijzondere waardeverminderingen (‘impairments’) moesten worden doorgevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de accountant op de hoogte was van de vorderingen van [naam N.V. 1] op [naam bedrijf 2] en dat [naam N.V. 1] en [naam B.V. 1] nauw overleg hebben gevoerd over de vorderingen. Accountant [naam 9] heeft verklaard dat geen afwaardering van de vordering heeft plaatsgevonden, omdat op basis van de onderbouwing de vordering volwaardig leek te zijn. In het dossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten dat de informatie waarover de accountant ten tijde van dit onderzoek beschikte onvolledig was.
TussenconclusieDe rechtbank acht niet bewezen dat voor de accountant is verzwegen dat de vorderingen op de [naam bedrijf 5] aanzienlijk minder waard waren.
[naam vennootschappen]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat voor de accountants van [naam B.V. 1] is verzwegen dat [naam N.V. 1] en de [naam vennootschappen] -vennootschappen verbonden partijen waren.
[naam N.V. 1] heeft via haar dochtervennootschap [naam N.V. 2] in 2006 twee (licentie-)overeenkomsten met [naam N.V. 5] gesloten. [naam N.V. 1] is via haar dochtervennootschappen [naam B.V. 8] (hierna: [naam B.V. 8] ) en [naam bedrijf 1] in 2007 verschillende overeenkomsten met [naam B.V. 4] aangegaan. Op 26 juni 2007 is [naam B.V. 8] met [naam B.V. 4] een productiecontract aangegaan. Twee dagen later, op 28 juni 2007, sloot [naam bedrijf 1] een koopovereenkomst met [naam B.V. 4] voor de verkoop van drie ECIM 300 machines. Op basis van de licentie- en productiecontracten en een activatransactie dienden de [naam vennootschappen] een onherroepelijke vooruit te betalen licentievergoeding in termijnen te betalen, die in één keer als omzet werd verantwoord in de geconsolideerde jaarrekening 2006 en 2007 van [naam N.V. 1] . Doordat de [naam vennootschappen] -vennootschappen de licentievergoeding in termijnen mochten betalen, ontstond er een vordering op deze vennootschappen. Een deel van deze vordering werd ingelost doordat leningen zijn aangegaan bij privé-vennootschappen van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Het overige deel van de vorderingen van [naam N.V. 1] op [naam vennootschappen] verminderde door verkoop van activa (een klantenbestand) door [naam B.V. 4] aan een vennootschap van de [naam N.V. 1] groep. Het restant van de vordering verminderde doordat een licentie werd teruggedraaid en doordat [naam N.V. 2] de drie eerder verkochte ECIM 300 spuitgietmachines aan leasemaatschappij [naam B.V. 5] doorverkocht.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat [medeverdachte 1] en [verdachte] sinds de aankoop van de [naam vennootschappen] -vennootschappen eind maart 2006 door hun gezamenlijke vennootschap [naam B.V. 9] ( [verdachte] 75% en [medeverdachte 1] 25%-aandeelhouder) middellijk gerechtigd waren tot de [naam vennootschappen] .
Op 26 maart 2006 tekenden [medeverdachte 1] en [verdachte] een ‘indemnity agreement’, waarbij zij trustkantoor [naam trustkantoor 1] aanstelden om een bestuurder voor [naam N.V. 7] (later genaamd [naam N.V. 5] ) te leveren. In de ‘indemnity agreement’ staat vermeld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] “(..)
are directly or indirectly, legally and beneficially entitled to the majority of the issued share capital of [naam N.V. 8]” en dat de door [naam trustkantoor 1] aangestelde bestuurders met betrekking tot het intellectueel eigendom en financiële transacties boven de € 5.000,- toestemming moeten vragen aan [verdachte] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] en [verdachte] blijven dus na inschakeling van trustkantoor [naam trustkantoor 1] de uiteindelijk gerechtigden tot de [naam vennootschappen] en behouden ook zeggenschap. Op 28 december 2006 is stichting [naam stichting] als aandeelhouder boven [naam 13] geplaatst. Ook hiermee bleven [verdachte] en [medeverdachte 1] de gerechtigden tot de [naam vennootschappen] , zo blijkt onder meer uit de verklaring van getuige [getuige 1] van [naam trustkantoor 1] dat [medeverdachte 1] en [verdachte] de 'ultimate beneficial owners' (hierna: UBO’s) waren en dat zij niets heeft vernomen van wijzigingen. Bestuurder [naam 14] van [naam B.V. 4] heeft verklaard dat hij op papier bestuurder was, maar verzoeken opvolgde van [verdachte] van wie ook het geld kwam als er schulden moesten worden betaald. De stichting is kennelijk boven [naam 13] geplaatst naar aanleiding van een mail van [naam trustkantoor 1] aan [verdachte] waarin staat vermeld: “
Uit ons vorengenoemde gesprek hebben wij begrepen dat het wenselijk is dat de aandeelhouders van [naam N.V. 5] niet kenbaar worden gemaakt aan het publiek. Wellicht is het raadzaam om de aandelen van [naam N.V. 5] te laten houden door een stichting. Graag vernemen wij van je wat je intentie is(..)”.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat [naam 3] eigenlijk achter de [naam vennootschappen] zat. De rechtbank vindt deze verklaring niet aannemelijk. Er is geen enkel schriftelijk stuk waar dit uit blijkt. De verdediging heeft nog gewezen op de getuigenverklaring van [getuige 2] , maar dit is onvoldoende. Te meer, nu andere getuigenverklaringen en schriftelijke stukken zoals hiervoor genoemd de verklaring van [verdachte] tegenspreken. Ook heeft trustkantoor [naam trustkantoor 2] op 23 oktober 2009 een brief gestuurd met een herinnering dat achterstallige nota’s voor (onder meer) [naam N.V. 5] nog moeten worden betaald. De brief is gericht aan [medeverdachte 1] en [verdachte] . Tot slot is het opmerkelijk dat [naam 3] een mail heeft gestuurd met onder meer de tekst: “
neem aan dat [naam vennootschappen] gewoon een mooi verhaal is, een fake”, terwijl hij volgens [verdachte] de baas van de [naam vennootschappen] was. Op grond van het voorgaande wordt de verklaring van [verdachte] als onaannemelijk ter zijde geschoven.
De vraag is vervolgens of de [naam vennootschappen] ook als verbonden partij kunnen worden aangemerkt. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord, vooral gelet op de verklaring van accountant [naam 9] . Op de vraag of accountant [naam 9] op de hoogte was van de ‘agreement of sale’ betreffende de koopovereenkomst van [naam N.V. 8] (daarna [naam N.V. 5] ) door [naam B.V. 9] en de ‘indemnity agreement’, heeft hij geantwoord dat hij deze overeenkomsten niet kende en dat uit deze documenten naar voren komt dat [naam N.V. 5] een verbonden partij was. Uit het voorgaande kan dan ook geconcludeerd worden dat is verzwegen voor de accountant dat [naam N.V. 1] en de [naam vennootschappen] verbonden partijen zijn.
Tussenconclusie
In de LOR staat vermeld dat ‘de verstrekte informatie met betrekking tot de identificatie van verbonden partijen volledig is’. De rechtbank acht bewezen dat voor de accountant is verzwegen dat [naam N.V. 1] en de [naam vennootschappen] verbonden partijen zijn en dat de LOR ten aanzien van dit punt vals is.
[naam B.V. 5] / [naam B.V. 6]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat voor de accountants van [naam B.V. 1] is verzwegen dat [naam N.V. 1] / [naam N.V. 2] jegens [naam B.V. 5] een terugkoop verplichting op zich hadden genomen en/of jegens [naam B.V. 6] / [naam B.V. 14] een schadeloosstellingsverplichting op zich hadden genomen en/of alle kosten te vergoeden in samenhang met de lease overeenkomst.
Op 19 december 2007 heeft [naam N.V. 2] vijf ECIM 300 machines (waaronder drie machines van [naam B.V. 4] ) aan [naam B.V. 5] verkocht. [naam B.V. 5] verhuurde deze machines vervolgens via ‘operational lease’ aan producent [naam B.V. 6] . De prijs van een machine inclusief toebehoren was € 1,1 miljoen per stuk. De verkoop van deze vijf machines leverde bij [naam N.V. 1] in 2007 een omzet uit handelsactiviteiten op van € 5,5 miljoen. [naam B.V. 6] heeft een leasevergoeding voor zes maanden betaald. In een afzonderlijke overeenkomst werd tussen [naam N.V. 1] en [naam B.V. 6] overeengekomen dat alle risico's met betrekking tot deze lease bij [naam N.V. 1] lagen. [naam N.V. 2] is in het kader van de lease aan [naam B.V. 6] op 20 december 2007 met [naam B.V. 5] een aanbod tot terugkoop overeengekomen. In de overeenkomst staat dat [naam N.V. 2] verplicht is om de machines terug te kopen op het moment dat de leaseovereenkomst wordt opgezegd.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de geconsolideerde jaarrekening 2007 van [naam N.V. 1] volgt dat de terugkoopverplichting in de jaarrekening is opgenomen onder hoofdstuk 3.14 ‘Financiële garantiecontracten’. Er kan dan ook niet gezegd worden dat de terugkoopverplichting is verzwegen voor de accountant. Dit is anders ten aanzien van de verplichting tot schadeloosstelling. Accountant [naam 9] heeft hier duidelijk over verklaard dat hij de ‘indemnity agreement’ van 20 december 2007 (waarin de schadeloosstelling staat vermeld) niet kende.
Tussenconclusie
In de LOR staat vermeld dat ‘alle verplichtingen, voor zover van toepassing, verwerkt of toegelicht zijn in de jaarrekening’. De rechtbank acht bewezen dat voor de accountant is verzwegen dat [naam N.V. 1] / [naam N.V. 2] jegens [naam B.V. 6] en [naam B.V. 14] een schadeloosstellingsverplichting op zich hadden genomen en/of alle kosten te vergoeden in samenhang met de lease overeenkomst. Het overige deel van de tenlastelegging kan niet bewezen worden.
[naam bedrijf 3]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat voor de accountants van [naam B.V. 1] is verzwegen dat de waardering van intellectuele eigendomsrechten [naam bedrijf 3] aanzienlijk te hoog was, althans veel hoger dan de verkrijgingswaarde en/of de bedrijfswaarde binnen [naam N.V. 1] .
[naam bedrijf 3] heeft in 2005 licenties van de [naam technologie] en ‘in-mould labelling’ technologie en diverse productpatenten van [naam B.V. 3] en [naam B.V. 8] gekocht voor een totaalbedrag van € 7,5 miljoen. Tussen [naam N.V. 1] en [naam bedrijf 3] is vervolgens een dispuut ontstaan. Onderhandelingen over dit dispuut hebben uiteindelijk geleid tot een ‘Heads of Agreement’ (hierna: HoA) van 17 december 2007. Hierin is onder meer overeengekomen dat [naam N.V. 1] vijf patenten van [naam bedrijf 3] zou overnemen voor een bedrag van € 7 miljoen.
De officier van justitie heeft gewezen op de verklaringen van medewerkers van [naam bedrijf 3] waaruit blijkt dat de patenten (voor [naam bedrijf 3] ) nauwelijks waarde hadden. Dit is voor de rechtbank echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de intellectuele eigendomsrechten te hoog zijn gewaardeerd. Te meer, omdat geen onderzoek is gedaan naar wat de waarde van de patenten is voor [naam N.V. 1] . De verklaringen van de [naam bedrijf 3] -medewerkers over de waarde van de patenten zijn bovendien voorgehouden aan accountant [naam 9] . Hij heeft hierover verklaard dat de verklaringen van invloed zijn, maar dat hij niet kan zeggen wat dit voor consequenties heeft voor de jaarrekening. Als de accountant geen uitspraak kan doen over wat de consequenties zijn, dan kan de rechtbank niet vaststellen dat de waardering van de patenten veel hoger was dan de verkrijgingswaarde, laat staan dat de waarde aanzienlijk te hoog was en dat dit vervolgens is verzwegen voor de accountant.
Tussenconclusie
De rechtbank acht niet bewezen dat voor de accountant is verzwegen dat de waardering van intellectuele eigendomsrechten [naam bedrijf 3] (aanzienlijk) te hoog was.
[naam bedrijf 4]
Het verwijt op de tenlastelegging houdt in dat voor de accountants van [naam B.V. 1] is verzwegen dat [naam bedrijf 6] een met [naam N.V. 1] verbonden partij was, het omzetbedrag van € 11 miljoen (halfjaarcijfers 2008) geen onherroepelijke up front fee in cash of aandelen voor licenties was en/of het 20% aandelen belang in [naam bedrijf 4] voorwaardelijk was.
Op 31 december 2008 heeft [naam bedrijf 4] verschillende contracten getekend met [naam N.V. 2] en [naam bedrijf 6] (hierna: [naam bedrijf 6] ), waarmee [naam bedrijf 4] een sublicentie heeft verkregen voor de [naam technologie] van [naam N.V. 2] . Met de [naam bedrijf 4] -deal is een omzet van € 27,848 miljoen opgenomen in de (geconsolideerde) jaarcijfers 2008 van [naam N.V. 1] . Het bedrag van € 27,848 miljoen maakt voor 55% deel uit van de totale omzet en voor 82,7% deel uit van de omzet intellectuele eigendomsrechten (IER). Voor hetzelfde bedrag is een deelneming in [naam bedrijf 4] opgenomen op de balans.
Ten aanzien van de [naam bedrijf 4] -deal is ook € 11 miljoen omzet (dit is 52,5% van de totale omzet en 81,5% van de omzet IER) en een deelneming in [naam bedrijf 4] opgenomen in de (geconsolideerde) halfjaarcijfers 2008 van [naam N.V. 1] . De halfjaarcijfers zijn gepubliceerd middels een persbericht op 30 september 2008.
De LOR gaat over de jaarcijfers en niet over tussentijdse publicaties, in dit geval de halfjaarcijfers. Het tenlastegelegde gedeelte ten aanzien van het verbonden partij zijn, ziet op de halfjaarcijfers 2008. De accountant voert geen controle uit over halfjaarcijfers en deze cijfers zijn dan ook niet aan hem voorgelegd. Er kan dan ook niet bewezen worden dat hierover iets is verzwegen voor de accountant, ook niet ten aanzien van het verbonden partij zijn. Dit betekent dat dit gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen kan worden.
Dan het voorwaardelijk aandelenbelang. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat uit het dossier blijkt dat accountant [naam 9] op de hoogte was van de voorwaardelijkheid van de transactie. Hij heeft in zijn getuigenverklaring namelijk bevestigd dat hij bekend was met de voorwaarden van de ‘ [naam bedrijf 4] -deal’ en dat als niet zou worden voldaan aan de voorwaarden dit in een lager aandelenbelang kon resulteren. De bekendheid van [naam B.V. 1] met de voorwaardelijkheid van de transactie blijkt ook uit een dossiernotitie van [naam B.V. 1] van 14 april 2009. Dat de voorwaardelijkheid van de transactie is verzwegen voor de accountant kan dus niet bewezen worden.
Tussenconclusie
Het deel van de tenlastelegging dat ziet op [naam bedrijf 4] kan niet bewezen worden.
In de LOR’s staat vermeld dat de verstrekte informatie volledig was en dat alle (transacties met) verbonden partijen en verplichtingen in de jaarrekening zijn opgenomen. Uit het voorgaande blijkt dat dit is nagelaten ten aanzien van de partijen [naam B.V. 3] , [naam bedrijf 2] , [naam vennootschappen] en [naam B.V. 6] . De LOR’s zijn in zoverre in strijd met de waarheid opgemaakt. De vraag is vervolgens of bewezen kan worden dat [verdachte] dit wist en, al dan niet samen met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de valse LOR’s door ze toe te zenden en/of te overhandigen aan [naam B.V. 1] . De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord op grond van het volgende.
Om te beginnen constateert de rechtbank dat [verdachte] niet degene is geweest die de LOR’s heeft ondertekend en/of heeft overhandigd/toegezonden aan de accountant. De vraag is dan of [verdachte] in het kader van medeplegen het feit wellicht kan worden toegerekend. Hierbij wordt het volgende beoordelingskader in aanmerking genomen.
Beoordelingskader medeplegen
De betrokkenheid bij een strafbaar feit kan als medeplegen bewezen worden verklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van een verdachte aan het strafbare feit moet van voldoende gewicht zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen ook vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Beoordelingskader toegepast op de huidige zaak
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop feit 3 ten laste is gelegd, niet kan leiden tot een bewezenverklaring. Voor het aannemen van nauwe en bewuste samenwerking gelden strenge vereisten. De rechtbank ziet dat [verdachte] wel enig aandeel heeft gehad en blijkens de mailwisselingen op de hoogte was, maar de bewijsmiddelen geven onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een bijdrage van voldoende gewicht aan het gebruik maken van valse LOR’s, in de zin van het overhandigen/toezenden daarvan aan de accountant. Daarom zal [verdachte] worden vrijgesproken van feit 3.
Conclusie
[verdachte] wordt vrijgesproken van feit 3.
4.3.3Bedrog in jaarcijfers – feit 2
4.3.3.1 Het beoordelingskader
De geconsolideerde jaarrekening moet op grond van artikel 2:410 BW voldoen aan de wettelijke regels van titel 9, Boek 2 BW. Dit betekent ook dat de grondnorm uit artikel 2:362 BW van toepassing is. Hierin wordt bepaald dat de geconsolideerde jaarrekening een zodanig inzicht moet geven dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon. Deze grondnorm bepaalt verder dat een geconsolideerde jaarrekening onjuist is indien de grootte van het vermogen en zijn samenstelling, respectievelijk de grootte van het resultaat en zijn afleiding uit diverse posten geen getrouw beeld van de werkelijkheid geven. Een geconsolideerde jaarrekening is – volgens deze norm – bovendien onjuist indien daarin gegevens zijn opgenomen die niet stroken met normen van financiële verslaggeving die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, en de geconsolideerde jaarrekening als gevolg daarvan tekortschiet in het geven van het wettelijk vereiste inzicht.
Sinds 1 januari 2005 geldt voor beursvennootschappen (op grond van de Europese Verordening nr. 1606/2002) de verplichting de geconsolideerde jaarrekening op te stellen met inachtneming van de IAS en IFRS.
Aan het inzichtsvereiste kan op verschillende manieren worden voldaan. Vragen over de waardering van activa, voorzieningen en schulden, en de bepaling van het resultaat, laten zich niet noodzakelijkerwijze eenduidig beantwoorden. Binnen de grenzen van redelijkheid moet aan (het bestuur van) een rechtspersoon een zekere beoordelingsvrijheid worden gegund bij het maken van keuzes voor de waardering van bepaalde posten op de balans en de bepaling van het resultaat. Alleen indien de ondernemingsleiding de betrokken post uit de jaarrekening op grond van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid niet heeft kunnen presenteren zoals zij heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat de jaarrekening in zoverre geen getrouw beeld geeft van de maatschappelijke werkelijkheid en onwaar is.
De rechtbank zal binnen het bestek van deze bepalingen een oordeel vormen over de juistheid van onderdelen van de jaarrekening. Een veroordeling ligt alleen in de rede indien kan worden bewezen dat bepaalde onderdelen daarin onjuist zijn, dat wil zeggen een onjuiste voorstelling van zaken geven, dan wel in strijd zijn met de kenbare werkelijkheid of waarheid, waardoor de jaarrekening als geheel een onjuiste voorstelling van zaken geeft.
4.3.3.2 Het beoordelingskader toegepast op de huidige zaak
Het verwijt bij feit 2 houdt in dat sprake is van onware jaarrekeningen, omdat in de jaarrekeningen onwaarheden staan vermeld ten aanzien van [naam vennootschappen] , [naam B.V. 5] / [naam B.V. 6] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] . De rechtbank zal hierna beoordelen of hier sprake van is en zo ja, of dan bewezen kan worden dat [verdachte] dit wist en (al dan niet tezamen met zijn medeverdachten) opzettelijk heeft toegelaten dat de onware jaarcijfers openbaar werden gemaakt.
[naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4]
Bij feit 3 heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden vastgesteld of de waarde van de patenten van [naam bedrijf 3] (aanzienlijk) veel hoger was dan de verkrijgingswaarde. Dit betekent dat evenmin gezegd kan worden dat [naam N.V. 1] de posten uit de jaarrekeningen ten aanzien van [naam bedrijf 3] niet heeft kunnen presenteren zoals zij heeft gedaan. Het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op [naam bedrijf 3] kan dan ook niet bewezen worden.
Ook het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op [naam bedrijf 4] kan niet bewezen worden. Niet is gebleken dat [naam N.V. 1] ten onrechte omzet en een deelneming van 20% in [naam bedrijf 4] heeft geactiveerd, met name gelet op de vele accountantskantoren die bij (de waardering van) de ‘ [naam bedrijf 4] -deal’ betrokken zijn geweest en de verklaringen die de accountants van [naam B.V. 1] over het opnemen van de [naam bedrijf 4] -deal in de jaarrekening hebben afgelegd.
[naam vennootschappen] , [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6]
Hoewel [verdachte] wordt vrijgesproken van feit 3, is door de rechtbank bij feit 3 wel vastgesteld dat voor de accountant is verzwegen dat [naam N.V. 1] en de [naam vennootschappen] -vennootschappen verbonden partijen zijn en dat is verzwegen dat ten aanzien van [naam B.V. 5] / [naam B.V. 6] een schadeloosstellingsverplichting is opgenomen. Uit de geconsolideerde jaarrekeningen van [naam N.V. 1] over 2006 en 2007 blijkt dat deze informatie ook niet is vermeld in de jaarrekeningen. De vraag is nu of het niet vermelden van (transacties met) verbonden partijen in de jaarrekening en het niet melden van niet in de balans opgenomen verplichtingen maakt dat de geconsolideerde jaarrekeningen over 2006 en 2007 onwaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord op grond van het volgende.
Uit de verklaring van accountant [naam 9] blijkt dat de omzet uit transacties met de [naam vennootschappen] niet als omzet had mogen worden meegenomen in de jaarrekeningen 2006 en 2007 en dat de transacties als materiële transacties voor de jaarrekeningen moeten worden gezien. Ook de omzet uit de verkoop van de machines aan [naam B.V. 5] van € 5,5 miljoen had volgens de accountant niet verantwoord mogen worden. Gelet hierop had [naam N.V. 1] de transacties met de [naam vennootschappen] en [naam B.V. 5] / [naam B.V. 6] anders in de geconsolideerde jaarrekeningen moeten presenteren dan zij nu heeft gedaan. Aangezien deze transacties (door de accountant) als materiële/substantiële transacties worden gezien, geven de geconsolideerde jaarrekeningen 2006 en 2007 als geheel een onjuiste voorstelling van zaken. Dit maakt dat sprake is van onware jaarrekeningen.
Rol verdachte
Uit het voorgaande blijkt dat sprake is van onware jaarcijfers over 2006 en 2007. De vraag is nu of ook bewezen kan worden dat [verdachte] dit wist en, al dan niet samen met anderen, opzettelijk de jaarrekening openbaar heeft doen maken.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de jaarrekeningen en dat zijn rol niet anders was dan die van de andere commissarissen van [naam N.V. 1] . De rechtbank vindt zijn verklaring niet aannemelijk, omdat de getuigenverklaringen en e-mails dit tegenspreken. Uit de getuigenverklaringen van commissarissen [naam 4] en [naam 5] , de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] en de verklaringen van de accountants volgt dat [verdachte] feitelijk de baas/CEO was van [naam N.V. 1] en van alles op de hoogte was. Accountant [naam 8] ziet [verdachte] als commissaris die een sleutelpositie innam bij [naam N.V. 1] . Uit een e-mail van [naam 6] van 5 april 2008 blijkt dat [verdachte] ook betrokken was bij de jaarrekening, omdat [naam 6] met betrekking tot de jaarrekening 2007 contact heeft gezocht met [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Zijn betrokkenheid bij het bedrog in de jaarcijfers volgt verder uit de e-mails die verdachten onderling naar elkaar hebben gestuurd.
Doen plegen
Onder feit 2 primair is ten laste gelegd dat [verdachte] (samen met anderen) de bestuurders [naam 1] en/of [naam 2] het feit heeft doen plegen. [naam 2] was nog geen bestuurder ten tijde van de jaarrekeningen over 2006 en 2007, zodat de rechtbank slechts zal beoordelen of [verdachte] (samen met anderen) [naam 1] het feit heeft doen plegen. De verdediging heeft erop gewezen dat [naam 1] onzorgvuldig en nalatig is geweest, waardoor het doen plegen niet bewezen kan worden. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit jurisprudentie volgt dat als een verboden gedraging verricht wordt door iemand die geen opzet heeft, maar ten aanzien van wie niet elk verwijt ontbreekt, het doen plegen van een misdrijf toch kan worden aangenomen. De omstandigheid dat de uitvoerder bijvoorbeeld veroordeeld zou kunnen worden voor de overtreding staat daaraan niet in de weg. De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat [naam 1] opzet heeft gehad op het openbaar maken van onware jaarrekeningen. Dat bij [naam 1] sprake kan zijn van mogelijke nalatigheid betekent niet dat bij hem sprake is geweest van opzet. Het doen plegen kan dan ook bewezen worden verklaard.
Medeplegen
Uit de e-mails blijkt ook dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] en dus van medeplegen ten aanzien van het doen plegen. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op het samenstel van gedragingen verricht door [verdachte] en de medeverdachten en stelt het volgende vast. [medeverdachte 2] was betrokken bij het opstellen van de jaarrekeningen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren de belangrijkste gesprekspartners voor [naam B.V. 1] en leverden de (onjuiste) informatie aan de accountants. [verdachte] had een sleutelpositie als commissaris en was feitelijk de belangrijkste bestuurder van [naam N.V. 1] . [medeverdachte 1] en [verdachte] waren bovendien middellijk gerechtigd tot de niet in de jaarrekening vermelde verbonden partij [naam vennootschappen] . Daarnaast blijkt uit de [naam 7] afspraken dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zouden hebben gedeeld in de opbrengst: ‘37,5% voor [verdachte] en 25% voor [medeverdachte 1] ’. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachten intensief hebben samengewerkt tot het verrichten van de strafbare gedraging – het opzettelijk openbaar laten maken van onware jaarrekeningen – en dat [verdachte] hieraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd in de vorm van voorbereiding en/of uitvoering.
ConclusieTen aanzien van feit 2 wordt bewezen verklaard dat [verdachte] , in vereniging, opzettelijk onware jaarcijfers van [naam N.V. 1] – bestaande uit het verzwijgen van informatie ten aanzien van de partijen [naam vennootschappen] en [naam B.V. 5] / [naam B.V. 6] – openbaar heeft doen maken.