ECLI:NL:RBAMS:2021:230

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
C/13/695284 / KG ZA 20-1183
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgangsregeling en eenhoofdig gezag na echtscheiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder en een vader over de omgang met hun dochter en het gezag. De moeder, eiseres, heeft een verzoek ingediend om de tenuitvoerlegging van een eerdere beschikking te staken, waarin de vader eenhoofdig gezag over de dochter is toegekend. De vader, gedaagde, heeft verweer gevoerd en stelt dat de omgang met de moeder niet kan worden toegestaan vanwege haar weigerachtige houding en eerdere rechterlijke uitspraken die niet zijn nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet is verschenen op de zitting van 3 november 2020, waar de beslissing over het gezag is genomen, en dat zij niet op de hoogte was van deze zitting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de vader, ondanks zijn eenhoofdig gezag, de moeder de mogelijkheid moet geven om contact met de dochter te hebben. De voorzieningenrechter heeft een voorlopige regeling vastgesteld waarbij de dochter van vrijdag tot zondag bij de vader verblijft en van zondag tot vrijdag bij de moeder, met de mogelijkheid voor de moeder om de dochter in de eerste week van februari te zien. De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/695284 / KG ZA 20-1183 MDvH/MA
Vonnis in kort geding van 26 januari 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres bij dagvaarding van 4 januari 2021,
advocaat mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. Özdemir-Sahin te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw (of de moeder) en de man (of de vader) worden genoemd.

1.De procedure

Op de zitting van 12 januari 2021 heeft de vrouw de vordering(en) zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. De man heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben schriftelijke stukken ingediend en de man tevens een pleitnota.
Vonnis is bepaald op heden.
Ter zitting waren aanwezig: partijen met hun raadslieden.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Het huwelijk is op 16 januari 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 november 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben samen een dochter, [naam dochter] , geboren op [geboortedatum] 2016.
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 14 november 2018 is onder meer beslist dat partijen gezamenlijk gezag houden over [naam dochter] , dat [naam dochter] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw en dat zal worden toegewerkt naar een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij [naam dochter] één weekend per 14 dagen van zaterdag 10:00 uur tot zondag 17:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, bij de man zal verblijven.
2.4.
Een goed lopende zorgregeling, zoals voorzien in de echtscheidings-beschikking, is nooit van de grond gekomen. [naam dochter] had, tot eind 2020, nog nooit een nachtje bij haar vader geslapen.
2.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2019 is de vrouw bij verstek veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen afgesproken zorgregeling, namelijk dat de man en [naam dochter] iedere woensdag contact met elkaar hebben tussen 13:00 en 15:00 uur, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per keer dat zij niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,=. Hierna heeft omgang soms wel en soms niet plaatsgevonden.
2.6.
Per e-mail van 9 januari 2020 heeft de vrouw aan de man, voor zover van belang, als volgt bericht:
“(…) [naam dochter] wordt je niet ontnomen omdat je de vader bent en omdat ik haar het recht geef om haar vader te zien. Dit omdat ik vond dat het een rijpe tijd was. Ik schrik niet van de boetes of uitspraken van de rechter. (…) [naam dochter] zal weekenden niet kunnen verblijven, omdat ik als gezaghebbende ouder en als opvoeder het niet eens ben met de voorwaarden die 2 jaar geleden werden vastgesteld. (…)
Je verwijst naar bericht van je advocaat en ik verwijs je naar de uitspraken van de rechter boven ons. Vrouw is gescheiden en vrouw komt kind niet bij je brengen, niemand is verder verantwoordelijk voor [naam dochter] behalve de ouder! Leer dat als vader te voelen!”
In de e-mail is de volgende tekst gekopieerd:
“Hoe vaak en wanneer de vader de kinderen mag zien, kan met elkaar afgestemd worden. Ook hier dient rekening te worden gehouden met al-Courf (d.w.z. wat gebruikelijk is binnen de gemeenschap). Wat betreft het overnachten bij de vader, dit mag alleen met toestemming van de moeder. Omdat de voogdij bij haar ligt, is zij de enige die daarover mag beslissen (…) maar overnachten doet het kind uitsluitend bij zijn moeder.
(…)”.
2.7.
Op 28 januari 2020 heeft de vrouw de man per e-mail als volgt bericht:
“Je vervult je vaderrol niet goed genoeg.
We wachten de rechtszaak af tot die tijd heb ik het vertrouwen niet langer om [naam dochter] te overhandigen”.
En later die dag:
“(…)
Nu staken wij de regeling totdat alles duidelijk is. (…) Heb aangegeven dat [naam dochter] niet kan logeren in het weekend (…). Je forceert de boel en staat alle vertrouwen die ik probeerde op te bouwen wederom in de weg.
(…)
Morgen kan de afspraak hierbij niet doorgaan en gaan over tot de rechtbank.”
2.8.
Bij vonnis op tegenspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2020 is de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals opgenomen in de echtscheidingsbeschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per keer dat zij deze niet nakomt, met een maximum van € 10.000,--. In het vonnis is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.3. De voorzieningenrechter wijst de vrouw erop dat zij verplicht is zich te houden aan de zorgregeling, zoals bepaald bij de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2018. Dit kan slechts anders zijn als er sprake is van een wijziging van omstandigheden of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, in welk geval de vrouw om wijziging van de zorgregeling had moeten verzoeken. Daarvan is in deze zaak geen sprake, zodat voornoemde zorgregeling zal moeten worden nagekomen. Tijdens de mondelinge behandeling is dit met partijen besproken. (...)
De voorzieningenrechter zal in het belang van de minderjarige bepalen dat de minderjarige de komende vier weken iedere zaterdag van 11:00 tot 17:00 uur bij de man zal verblijven, waarna de zorgregeling vanaf 4 april 2020 wordt uitgebreid met een overnachting. (...)
(…)
4.4.
Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling geeft de vrouw aan dat zij niet weet of zij zich aan dit vonnis zal houden, als wordt bepaald dat zij de zorgregeling met de man moet nakomen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om een dwangsom op te leggen (...)”.
2.9.
De vrouw is het vonnis van 28 februari 2020 niet nagekomen. Direct vanaf de eerste zaterdag ná het vonnis waarop omgang diende plaats te vinden, heeft geen omgang plaatsgevonden. De man trof [naam dochter] niet aan op de afgesproken plek. Ook daarna heeft niet of nauwelijks omgang plaatsgevonden.
2.10.
Op 31 maart 2020 heeft de man bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend waarin hij verzoekt te bepalen dat hij het eenhoofdig gezag krijgt over [naam dochter] , dat [naam dochter] haar hoofdverblijf bij hem heeft en dat de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld.
2.11.
Op 3 november 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam. De vrouw is daarbij niet verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht was op de zitting aanwezig.
2.12.
In de beschikking van 11 november 2020 is, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist:
“(…)
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
(…)
3.1.
Gezag
(…)
3.1.3. (…)
De rechtbank wijst in dit verband op het advies dat de raad geeft tijdens de mondelinge behandeling. Volgens de raad is het in het belang van de minderjarige dat zij met beide ouders regelmatig contact heeft en dat, gelet op de weigerachtige houding van de vrouw om mee te werken aan een zorgregeling, het in het belang van de minderjarige is de man alleen met het ouderlijk gezag over haar te belasten. Dit is een begrijpelijk advies. Hoewel er al vaker een zorgregeling tussen de man en de minderjarige is afgesproken en door de rechtbank is vastgesteld, wordt die, ook na het tot tweemaal toe opleggen van dwangsommen, door toedoen van de vrouw niet nagekomen. Ook tijdens deze mondelinge behandeling verschijnt de vrouw niet. Volgens de man zijn gerechtelijke uitspraken voor de vrouw geen reden om contact tussen de man en de minderjarige tot stand te laten komen. De man onderbouwt zijn stelling met productie 14; een e-mail waarin de vrouw aangeeft dat zij ‘niet schrikt van boetes of uitspraken van de rechter’. De vrouw verwijst in deze e-mail bovendien naar ‘de uitspraken van de rechter boven ons’, waarmee zij niet de Nederlandse rechtspraak bedoelt. Inmiddels is de vrouw niet meer bereikbaar voor de man op de hem bekende vaste verblijfplaats van de vrouw. Ogenschijnlijk is dit een extra poging van de vrouw om omgang tussen de man en de minderjarige onmogelijk te maken.
Daartegenover stelt de man gemotiveerd dat hij ook bij eenhoofdig gezag, nog steeds omgang tussen de vrouw en minderjarige zal laten plaatsvinden.
Daarnaast heeft de man verklaard dat hij al onderzoek heeft gedaan naar een school voor de minderjarige bij hem in de buurt en dat zijn familie bereid is de minderjarige op te vangen wanneer dat nodig is. Er is dus niet gebleken van de situatie dat de ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt door eenhoofdig gezag bij de man en daarop volgend, een wijziging van zijn hoofdverblijfplaats.
Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
(…)
Omdat in deze beschikking zal worden bepaald dat de man met het eenhoofdig gezag over de minderjarige wordt belast, heeft de man geen toestemming van de vrouw of vervangende toestemming van de rechtbank meer nodig om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen. (…)
(…)
3.3.
Onderhoudsbijdrage
(…)
Omdat de man met ingang van deze beschikking het eenhoofdig gezag over de minderjarige zal uitoefenen en om die reden de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal bepalen, zal het verzoek tot nihilstelling worden toegewezen.
(…)
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat het gezag over [naam dochter] (…) voortaan aan de man toekomt;
(…)
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”.
2.13.
Half december 2020 heeft het Crisisinterventieteam van Jeugdbescherming [naam dochter] van school in [woonplaats 1] gehaald en meegenomen naar het kantoor van Jeugdbescherming. Daar heeft de man [naam dochter] opgehaald en meegenomen naar zijn woning in [woonplaats 2] . Sindsdien verblijft [naam dochter] bij haar vader in [woonplaats 2] . [naam dochter] heeft haar moeder sindsdien niet meer gezien.
2.14.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 11 januari 2021 bij het Hof Den Haag hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 11 november 2020.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te bevelen de tenuitvoerlegging van de beschikking van 11 november 2020 te staken en conform de oude situatie van het vonnis van 18 februari 2020 (bedoeld zal zijn 28 februari 2020, vzr) te handelen, en zo nodig te bepalen dat [naam dochter] bij haar woonachtig zal zijn, naar school zal gaan in [woonplaats 1] en een zorgregeling heeft met de man van eenmaal per veertien dagen;
en voorwaardelijk subsidiair
II. de man te veroordelen zijn toezegging dat hij omgang zal toestaan na te komen en een voorlopige regeling vast te stellen, inhoudende dat [naam dochter] om de week bij haar moeder verblijft waarbij de wisseldag plaatsvindt op zondag 17:00 uur, althans datgene wat de voorzieningenrechter in goede justitie juist acht, dit alles op straffe van dwangsommen.
3.2.
De vrouw legt, samengevat, het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Zij was niet op de hoogte van het verzoekschrift en van de zitting van 3 november 2020 omtrent het verzoek tot eenhoofdig gezag. Zij was anders zeker verschenen. In het verzoekschrift en het vonnis staat vermeld dat zij op een geheim adres verblijft, maar zij is al sinds 10 april 2019 in [woonplaats 1] ingeschreven, niet op een geheim adres. Dit adres is al sinds anderhalf jaar niet meer geheim. Zij heeft een uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds 10 april 2019 (slecht leesbaar, maar ter zitting zei de vrouw sinds 10 april 2019, vzr.) staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats 1] .
3.3.
Inhoudelijk stelt de vrouw dat zij wel wil dat omgang tussen [naam dochter] en haar vader plaatsvindt, maar dat de omgangsregeling niet altijd soepel verloopt, en dat dat niet alleen aan haar ligt. Zij wil de omgangsregeling rustig opbouwen en zij acht de tijd nog niet rijp voor [naam dochter] om bij haar vader te overnachten. Het belang van [naam dochter] moet voorop staan, maar zij is nu de dupe. Zij is weggehaald uit haar veilige omgeving en moeder en kind hebben al weken geen contact meer gehad, aldus de vrouw.
3.4.
De man voert, samengevat, het volgende verweer. Hij betwist dat de vrouw niet wist dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden. De vrouw heeft lak aan rechterlijke uitspraken en denkt alles zelf te kunnen bepalen. Hij heeft als vader ook recht om zijn kind te zien opgroeien en hij zag bij gebrek aan medewerking van de vrouw geen andere uitweg meer. De man wil alleen meewerken aan omgang tussen [naam dochter] en de vrouw onder begeleiding, bijvoorbeeld via het Omgangshuis, omdat hij de vrouw niet vertrouwt. Hij is bang dat de vrouw met [naam dochter] zal verdwijnen als hij [naam dochter] aan haar meegeeft en dat hij haar dan nooit meer zal zien. Ondertussen heeft [naam dochter] de mogelijkheid telefonisch contact te hebben met haar moeder. Hij zorgt goed voor [naam dochter] en zij kan prima bij hem wonen. Hij heeft haar ook ingeschreven op een school in [woonplaats 2] . Hij handelt in het belang van [naam dochter] . De vorderingen van de vrouw lenen zich ten slotte niet voor behandeling in kort geding, aldus de man.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een executiegeschil over een onmiddellijk bij voorraad uitvoerbaar verklaarde veroordeling waartegen een rechtsmiddel is ingesteld. In de beschikking is de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gemotiveerd.
4.2.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), geldt het volgende. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening (met inbegrip van verzet), uitvoerbaar dient te zijn. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Daarbij moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.3.
In dit geval spelen een aantal bijzonderheden: (i) de beschikking is gewezen zonder dat de vrouw is gehoord (zij is op de zitting niet verschenen); (ii) het gaat niet zozeer om de staking van de executie van de beslissing in de beschikking zelf, maar om het handelen van de man (het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van [naam dochter] ) waartoe hij op grond van de beschikking gerechtigd was; en (iii) het gaat niet zozeer om een afweging van de belangen van de vrouw en de man; het belang van [naam dochter] dient voorop te staan bij de beoordeling van een geschil als het onderhavige.
4.4.
De vrouw is niet verschenen op de zitting van 3 november 2020. In de beschikking staat dat de vrouw behoorlijk is opgeroepen. Uit de beschikking is niet op te maken naar wie/welk adres het verzoekschrift is gestuurd. In het verzoekschrift zelf staat vermeld dat het verzoek zich richt tegen de vrouw “woonplaats onbekend, voor wie als raadsman optreedt mr. G.J. de Hosson, kantoorhoudende te (…)”. De voorzieningenrechter kan daarom niet vaststellen of het verzoekschrift is verstuurd naar de (voormalige) advocaat van de vrouw of naar het adres van de vrouw. Navraag bij de rechtbank Rotterdam heeft geen nadere informatie opgeleverd. Duidelijk is wel dat er over (het indienen van) het verzoekschrift door de advocaat van de man is gecorrespondeerd met de (voormalige) advocaat van de vrouw die op 7 augustus 2020 heeft verklaard de vrouw niet meer bij te staan. Nu dit het geval is, lijkt het aannemelijk dat de rechtbank het verzoekschrift (ook) heeft gestuurd naar het adres van de vrouw (anders had de rechtbank immers niet kunnen vaststellen dat de vrouw behoorlijk was opgeroepen). Aangezien op het verzoekschrift “woonplaats onbekend” staat, moet de griffie het adres van de vrouw hebben geverifieerd in de BPR en daar staat – en stond – het adres geregistreerd waar de vrouw stelt te wonen/verblijven. Met zekerheid valt echter niet vast te stellen of de vrouw het verzoekschrift heeft ontvangen en – zoals de man stelt – bewust heeft genegeerd.
4.5.
Vaststaat in ieder geval dat de rechtbank – buiten aanwezigheid van de vrouw en dus zonder haar te horen – de beslissing heeft genomen, die is genomen: het gezamenlijk gezag is beëindigd en het gezag over [naam dochter] is toegekend aan de man. Van belang is dat door de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting is geadviseerd dat het in het belang van [naam dochter] is om de man alleen met het ouderlijk gezag over haar te belasten, omdat (i) het in het belang van [naam dochter] is dat zij met beide ouders regelmatig contact heeft en (ii) de vrouw weigert mee te werken aan een zorgregeling. Zoals ook in de beschikking is overwogen, vindt dat advies steun in de feiten. De vrouw lapt – althans lapte –rechterlijke beslissingen aan haar laars (heeft in een e-mail geschreven dat “zij niet schrikt van boetes of uitspraken van de rechter” en meent ook dat zij zich slechts hoeft te houden aan “de uitspraken van de rechter boven ons”). Uit de e-mails van begin januari 2020 blijkt dat de vrouw – ondanks eerdere rechterlijke uitspraken – nog steeds denkt zelf – alleen – te kunnen bepalen wat in het belang van [naam dochter] is en of, wanneer en hoe omgang met de vader kan plaatsvinden. Kortom, de rechter heeft de uitspraak niet slechts gedaan omdat de vrouw niet ter zitting is verschenen en haar kant van het verhaal niet heeft kunnen doen, maar het is een weloverwogen beslissing waarin het belang van [naam dochter] is meegewogen. Deze beslissing kan in dit kort geding niet ongedaan worden gemaakt en daar bestaat voorshands ook geen aanleiding toe. Daar zal het hof zich over moeten uitlaten.
4.6.
Het verzoek van de man om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [naam dochter] bij hem zal zijn, is afgewezen wegens gebrek aan belang, omdat de man – met het eenhoofdig gezag – zelf de hoofdverblijfplaats van [naam dochter] kan wijzigen. In de beschikking gaat de rechtbank er wel vanuit dat [naam dochter] bij de man zal gaan wonen. Enige tijd nadat de rechtbank uitspraak had gedaan, heeft de man inderdaad – zonder overleg met de vrouw en zonder haar zelfs maar te informeren – besloten dat [naam dochter] bij hem zou gaan wonen en heeft hij haar door het Crisisinterventieteam van Jeugdbescherming te [woonplaats 1] van school laten halen. Vervolgens heeft hij [naam dochter] vanaf het bureau van Jeugdbescherming meegenomen naar zijn huis. Hoe je het ook wendt of keert, dit moet een traumatische ervaring voor [naam dochter] zijn geweest. Zij werd – met haar 4,5 jaar oud – opeens, zonder vooraankondiging, door vreemden van school gehaald en kwam bij een vader terecht die zij – zij het geheel buiten zijn schuld – nauwelijks kende. De man erkent ook dat [naam dochter] haar moeder mist en het huilen van [naam dochter] dat is te horen op de opname van een telefoongesprek tussen de vrouw en de man is hartverscheurend.
4.7.
De vragen die in dit kort geding wel kunnen worden beoordeeld zijn of – hangende het hoger beroep – (i) [naam dochter] bij haar vader zal blijven wonen en – vooral – of (ii) [naam dochter] haar moeder ook mag zien (en dus de vrouw haar dochter). Uitgangspunt is, zoals ook de Raad heeft geadviseerd, dat het in het belang van elke minderjarige is – en dus ook van [naam dochter] – dat zij met beide ouders regelmatig contact heeft. Tijdens de zitting heeft de man blijkens de beschikking ook – gemotiveerd, nog wel –verklaard dat de vrouw, ook als hij het eenhoofdig gezag heeft, omgang met [naam dochter] zal kunnen hebben en dat [naam dochter] haar moeder dus ook zal kunnen zien. [naam dochter] heeft haar moeder nu echter sinds zij half december 2020 door het Crisisinterventieteam van school is gehaald niet meer gezien. Dat moet voor [naam dochter] vreselijk zijn. Zij is slechts 4,5 jaar oud, heeft altijd bij haar moeder gewoond en haar moeder is haar primaire hechtingsfiguur.
4.8.
Of er omgang tussen de vrouw en [naam dochter] moet plaatsvinden wordt – anders dan de man lijkt te menen – ook nu hij het eenhoofdig gezag heeft, niet alleen door hem bepaald. Beslissend is nog steeds het belang van [naam dochter] en de man kan niet op eigen houtje beslissen wat in haar belang is. De man stelt thans dat hij geen omgang tussen de vrouw en [naam dochter] kan toestaan omdat hij zich afvraagt of de vrouw (in het licht van haar agressieve houding jegens hem) geestelijk wel in staat is om voor [naam dochter] te zorgen. Daarin wordt de man niet gevolgd. Er zijn geen aanwijzingen dat de vrouw niet goed voor [naam dochter] zorgt. Haar wordt alleen – en terecht – verweten dat zij [naam dochter] bij haar vader weghoudt. Voorts stelt de man dat hij vreest dat, als hij [naam dochter] aan de vrouw meegeeft, dat de vrouw haar definitief bij hem weg zal houden en dat hij [naam dochter] nooit meer zal zien. De voorzieningenrechter begrijpt de vrees van de man. De vrouw heeft – behoudens korte omgangsmomenten overdag – tot nu toe geen serieuze omgang tussen de man en [naam dochter] toegestaan, zij negeert rechterlijke uitspraken en het opleggen van dwangsommen helpt evenmin.
4.9.
Toch is de voorzieningenrechter van oordeel dat [naam dochter] haar moeder weer moet kunnen zien. De vrees van de man dat de vrouw zal proberen [naam dochter] weer bij hem weg te houden, is – zoals hiervoor overwogen – begrijpelijk, maar de situatie is nu anders. De man heeft het eenhoofdig gezag en de vrouw mag [naam dochter] alleen zien en bij zich houden als de man – of de rechter – daar toestemming voor geeft. Als de vrouw [naam dochter] bij zich houdt op momenten dat zij bij haar vader hoort te zijn, kan de man de politie vragen [naam dochter] op te halen. Als de politie daartoe – zoals de man heeft aangevoerd – niet bereid is, moet het mogelijk zijn het Crisisinterventieteam van Jeugdbescherming weer om hulp te vragen. Jeugdbescherming is immers in december vorig jaar ook bereid geweest hem te helpen.
4.10.
De vrouw zal nu eindelijk moeten inzien dat zij in Nederland woont, dat [naam dochter] in de Nederlandse samenleving opgroeit en dat het in Nederland uitgangspunt is dat beide ouders voor hun kinderen kunnen zorgen en dat het in het belang van (de ontwikkeling van) kinderen is dat zij regelmatig contact hebben met beide ouders en bij beide ouders verblijven (ook ’s nachts), omdat zij anders in hun latere leven hechtingsproblemen kunnen krijgen. De voorzieningenrechter hoopt – sterkere bewoordingen zoals “vertrouwt erop” durft zij niet in de mond te nemen – dat de vrouw door de ervaringen van de afgelopen tijd zal inzien dat zij niet op eigen houtje kan bepalen wat goed is voor [naam dochter] en dat zij zich aan rechterlijke uitspraken zal moeten houden.
4.11.
Het wordt op dit moment in het belang van [naam dochter] geacht dat zij (min of meer) evenveel tijd bij haar vader en haar moeder kan doorbrengen. Op dit moment zijn de basisscholen nog dicht en het is niet te verwachten dat deze voor 9 februari a.s. weer open gaan. Daarna moet [naam dochter] mogelijk weer naar school. Het lijkt niet in het belang van [naam dochter] om haar jonge leventje nog meer te verstoren dan de afgelopen tijd al is gebeurd. Daarom zal worden bepaald dat [naam dochter] – hangende de procedure in hoger beroep – van maandag tot en met vrijdag bij haar moeder in [woonplaats 1] zal zijn en van vrijdagmiddag (als de scholen weer open zijn meteen vanuit school) tot zondagavond 18:00 uur bij haar vader. Totdat de scholen weer open gaan, zal vader [naam dochter] op vrijdagmiddag om 15:00 uur bij de vrouw ophalen op het adres [adres] te [woonplaats 1] (en de vrouw zal zorgen dat zij en [naam dochter] daar op dat moment zijn) en haar op zondagavond om 18:00 uur weer bij haar moeder terugbrengen (op hetzelfde adres, waar de vrouw dan zal zijn om [naam dochter] op te vangen). Omdat [naam dochter] haar moeder nu al zo lang niet heeft gezien, zal tevens worden bepaald dat [naam dochter] van vrijdag 29 januari a.s. 11:00 uur tot vrijdag 5 februari 11:00 uur bij haar moeder zal zijn. Het weekend daarna zal zij dan weer voor het eerst bij haar vader gaan logeren. De voorzieningenrechter hoopt dat de vrouw begrijpt dat het in het belang van [naam dochter] en ook in haar eigen belang is dat zij zich aan deze beslissing zal houden en vertrouwt erop dat haar advocaat haar dit ook met klem zal adviseren.
4.12.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan de nakoming van deze omgangsregeling dwangsommen te verbinden. Zij vertrouwt erop dat de man dit vonnis zal nakomen.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat [naam dochter]
- van vrijdag 29 januari 2021, 11:00 uur, tot vrijdag 5 februari 2021, 11:00 uur bij de vrouw zal zijn;
- daarna van vrijdag (vanaf 11:00 uur of – zodra de scholen weer open zijn – vanuit school) tot zondagavond (18:00 uur) bij de man en van zondag (18:00 uur) tot en met vrijdagochtend bij de vrouw zal zijn;
- totdat de scholen weer open gaan, zal vader [naam dochter] op vrijdag om 11:.00 uur bij de vrouw ophalen op het adres [adres] te [woonplaats 1] ;
- wanneer de scholen weer open zijn, haalt de man [naam dochter] vrijdag uit school;
- de man zal [naam dochter] op zondagavond om 18:00 uur bij haar moeder terugbrengen op het adres [adres] te [woonplaats 1] ;
deze regeling geldt totdat door een rechter anders is beslist,
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.H. Abbas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MA