ECLI:NL:RBAMS:2021:2238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
13/287093-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van drugshandel en witwassen met gevangenisstraf

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 29 april 2021 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel en witwassen. De verdachte, geboren in 1991 en gedetineerd in de P.I. te [plaats 1], werd beschuldigd van het medeplegen van het telen, bereiden, verkopen en vervoeren van ongeveer 1 kilo hasj en het witwassen van € 1215,00. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 15 april 2021 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S.M. van der Veen, de vordering heeft gedaan tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 12 november 2020 de verdachte samen met medeverdachten werd aangetroffen in een bestelbus, waarin een blok hasj van 1 kg werd aangetroffen. Daarnaast werd in een andere auto een geldbedrag van € 1680,00 en in een Peugeot € 78.000,00 aangetroffen. De verdachte verklaarde dat het geld afkomstig was van zijn werk als stukadoor, maar de rechtbank achtte deze verklaring onaannemelijk. De verdachte was ook huurder van een loods waar 18 blokken cocaïne werden aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat hij wetenschap had van de illegale activiteiten in de loods.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van voorbereidingshandelingen met betrekking tot drugshandel, maar achtte de feiten 1, 2 en 3 bewezen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel, die een gevaar vormt voor de volksgezondheid en de veiligheid van personen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13.287093-20
Datum uitspraak: 29 april 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] ,
gedetineerd in de P.I. [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.M. van der Veen, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Plas, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
het medeplegen van telen/ bereiden/bewerken/verwerken/verkopen/afleveren/verstrekken/ vervoeren van ongeveer 1 kilo hasj op 12 november 2020 te Amsterdam;
het witwassen van € 1215,00 op 12 november 2020 te Amsterdam;
het medeplegen van telen/bereiden/bewerken/verwerken/verkopen/afleveren/verstrekken/ vervoeren van 18 blokken cocaïne op 12 november 2020 te [plaats 2] ;
voorbereidingshandelingen met betrekking tot drugshandel op 12 november 2020 te [plaats 2] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van het bewijs voor feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, omdat er een relatief klein geldbedrag bij verdachte is aangetroffen, het niet onaannemelijk is dat dit geld verdiend is met klussen, zoals verdachte heeft verklaard. Om tot het bewijs van een eigen misdrijf te kunnen komen, zoals gesteld door de officier van justitie, moet er sprake zijn van een verhullingshandeling door verdachte. Dit is niet het geval, waardoor in zoverre niet tot de kwalificatie van het ten laste gelegde gekomen kan worden. De raadsvrouw heeft zich verder ten aanzien van het bewijs voor dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat op basis van een voorwaardelijke opzetconstructie wel gekomen zou kunnen worden tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de aangetroffen cocaïne in de loods, maar dat het dossier onvoldoende (steun)bewijs bevat voor een grotere rol van verdachte, zodat hij voor het overige ten laste gelegde vrijgesproken moet worden.
Volgens de raadsvrouw valt uit het dossier in het bijzonder niet af te leiden, dat verdachte op de ten laste gelegde datum betrokken is geweest bij voorbereidingshandelingen voor de productie en verkoop van harddrugs. Ook hier kan slechts via een voorwaardelijke opzetconstructie de aanwezigheid van de drugs bewezen worden verklaard. De raadsvrouw heeft zich verder ten aanzien van het bewijs voor feit 4 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
De feiten
Uit het dossier blijkt in ieder geval het volgende.
Op 12 november 2020 controleren agenten op de Zuidermolenweg te Amsterdam een op naam van een verhuurbedrijf staande Ford bestelbus met kenteken [kenteken 1] . Achter het stuur zit [medeverdachte 1] . Naast de bestelbus staan een Seat met kenteken [kenteken 2] . Naast deze auto staat [medeverdachte 2] . Tevens staat er een Peugeot met kenteken [kenteken 3] , met daarnaast verdachte.
[medeverdachte 2] en verdachte stappen bij [medeverdachte 1] in de bestelbus en zij rijden weg. De agenten stoppen de Ford ter controle van het rijbewijs van [medeverdachte 1] . Uit een controle blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in 2012 samen verdacht zijn geweest met betrekking tot de Opiumwet en een witwasdelict. Verdachte heeft ook veroordelingen voor onder andere Opiumwet en diefstal met geweld. [medeverdachte 1] blijkt ook een aandachtsvestiging te hebben in augustus 2020 in verband met het bezit van een encrypted telefoon.
Als vervolgens de Ford bestelbus wordt doorzocht, wordt daarin op de grond bij het bijrijdersdeel een blok hasj van 1 kg aangetroffen in een Albert Heijn tas. Verdachte verklaart dat deze hasj van hem is. Ook ligt er een brief van Liander, geadresseerd aan het adres [adres 2] . [medeverdachte 2] zegt dat hij de bus heeft gehuurd.
Ook de Seat wordt onderzocht. In de Seat wordt in het dashboardkastje een geldbedrag van € 1.680,00 aangetroffen. De Seat staat op naam van ene [persoon 5] en de sleutel van de auto zit in de fouillering van [medeverdachte 1] .
Ten slotte wordt ook de Peugot onderzocht. In de Peugeot ligt in de kofferbak een HEMA-tas met
€ 78.000.
De drie mannen worden aangehouden op verdenking van de handel in drugs. Verdachte heeft in zijn portemonnee een bedrag € 1.215,70 in contanten. Hij zegt dat dit zijn inkomsten van zijn werk als stukadoor is. [medeverdachte 1] zegt dat ze een bank zouden vervoeren.
Uit nader onderzoek blijkt dat er voor het adres [adres 2] een registratie in de politiesystemen staat van een melding van een verdachte situatie op 26 mei 2020.
Uit die melding bleek dat verdachte tegen de verhuurster van de door hem gehuurde loods had gezegd dat hij de loods ging gebruiken voor een handel in elektrische fietsen, maar dat er in plaats daarvan allemaal mannen waren gezien die zakken in een vrachtauto laadden. Toen de politie een kijkje kwam nemen was verdachte in de loods bezig met vele zakken cacaodoppen en casavemeel. In de loods stond een ruimte die was ingericht als sleutelhok voor een fietsenmaker, maar de zich daar bevindende fietsen zaten onder een dikke laag stof.
Verdachte verklaarde toen dat hij een lading cacaodoppen had opgekocht voor zijn tuin, de klus ging niet door en hij had de partij nu doorverkocht. Verder onderzoek van de loods leverde verder niets op, dus is het bij deze melding gebleven.
Naar aanleiding van de aanhouding van de drie verdachten en de aangetroffen brief van Liander besluit de politie opnieuw een kijkje bij de loods te nemen.
Met de sleutel van de verhuurster komt men de loods niet in. Het slot is vermoedelijk vervangen. Er zijn mensen binnen, maar er wordt niet opengedaan. Gelet op de sterke chemische stank die uit de loods komt moet de brandweer eerst met perslucht de toegang vrijmaken. Een hondenbegeleidster en haar hond worden onwel als zij het pand betreden. Uiteindelijk stuit men in de loods op - kort gezegd - een cocaïnewasserij. Er blijken drie mannen in de loods aanwezig te zijn; [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] Later wordt door een bewaker in de loods onder een aantal zakken nog een man snurkend aangetroffen: [persoon 4] . In de loods worden tevens 18 blokken cocaïne aangetroffen en een aanzienlijke hoeveelheid materialen die gebruikt worden voor het produceren van cocaïne.
Tijdens zijn verhoren bij de politie, de rechter-commissaris en in de raadkamer gevangenhouding heeft verdachte verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de aangetroffen, hasj, de geldbedragen, de cocaïne en de cocaïnewasserij in de loods in [plaats 2] .
Op de zitting van 15 april 2021 heeft verdachte zijn verklaring bijgesteld en verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de loods, maar dat hij geen wetenschap had van wat zich in de loods afspeelde en bevond. Verdachte heeft ook verklaard dat hij de loods had onderverhuurd sinds begin november 2020 omdat zijn beoogde fietsenhandel niet liep en hij geld nodig had om niet failliet te gaan. Op vragen van de rechtbank aan wie verdachte de loods heeft onderverhuurd heeft verdachte geen antwoord willen geven.
3.3.2
Vrijspraak voor feit 4
Verdachte is de huurder van de loods en hij is door de verhuurster van de loods nog kort voor zijn aanhouding, op 7 november 2020, bij de loods gezien. De rechtbank heeft echter onvoldoende bewijs dat hij zelf betrokken is geweest bij voorbereidingshandelingen tot het produceren en verkopen van harddrugs. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat verdachte voor feit 4 moet worden vrijgesproken.
3.3.3.
Bewezenverklaring voor de feiten 1, 2 en 3
De rechtbank acht feit 1 bewezen, op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte. Gelet op de context waarin verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de bestelbus is aangetroffen, en gelet op de (wisselende) verklaringen die zij tegenover de politie hebben afgelegd, acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte zich als medepleger aan dit feit schuldig heeft gemaakt.
Ook feit 2 acht de rechtbank bewezen. In de portemonnee van verdachte is € 1.215,00 euro aangetroffen. Verdachte heeft zijn verklaring hierover bijgesteld. Eerst verklaart hij dat het geld zou door hem zwart zou zijn verdiend met klussen. Daarna verklaart hij dat het geld bestemd was voor een stukadoor die voor hem had gewerkt. Uit de stukken in het dossier valt niet af te leiden om wat voor klussen het gaat, voor wie deze zouden zijn verricht of wie de betreffende stukadoor zou zijn. De verklaring van verdachte is op deze punten niet concreter geworden.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte onaannemelijk. Daarbij let de rechtbank mede op de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen te weten, het aanwezig hebben van een kilo hasj en de loods waar zich 18 blokken cocaïne bevonden.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat het geldbedrag van een eigen misdrijf van verdachte afkomstig is. Nu verdachte geen aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag, en gelet op de omstandigheden waaronder het geldt is aangetroffen, moet er echter wel vanuit worden gegaan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dit bedrag, nu hij wist dat dit afkomstig is van enig misdrijf.
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank het volgende.
Voor het bewijs van het -kort samengevat- produceren en voorhanden hebben van drugs in de zin van de Opiumwet, is nodig dat verdachte wist van de aanwezigheid van de drugs en dat deze zich binnen zijn machtssfeer bevonden. De rechtbank gaat er vanuit dat dit het geval was. Verdachte was de huurder van de loods. De rechtbank stelt voorop dat de huurder van een ruimte, in dit geval een loods, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht wordt bekend te zijn met de aanwezigheid van hetgeen zich in die loods bevindt.
Nadat verdachte eerst heeft erkend dat hij verantwoordelijk is voor de harddrugs en de cocaïnewasserij in de loods, heeft hij op zitting verklaard dat hij niet wist wat zich in de loods afspeelde omdat hij deze sinds begin november had onderverhuurd en de sloten van de loods nadien vervangen zouden moeten zijn.
Uit de verklaring van de verhuurster van de loods blijkt echter dat zij verdachte op 7 november 2020 nog bij de loods heeft gesproken over zijn huurachterstand. Die dag klopt de verhuurster op de deur van de loods en verdachte komt naar buiten. Hij doet snel de deur achter zich dicht en sluit deze met een sleutel af.
Pas toen verdachte op zitting met deze verklaring van de verhuurster werd geconfronteerd, heeft verklaard dat hij op 7 november 2020 de loods klaar heeft gemaakt voor de onderverhuur en dat er hij toen nog niets in de loods aanwezig was.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte niet geloofwaardig, alleen al vanwege de omvang van de cocaïnewasserij die de politie op 12 november 2020 in de loods aantreft. De rechtbank wordt in deze overtuigen gesterkt door de omstandigheid dat verdachte op 7 november 2020, toen de verhuurster bij de loods aanklopte, de deur na het openen meteen weer dicht deed en deze achter zich op slot draaide. Ook dit duidt erop dat hij wist dat er illegale activiteiten in de loods plaatsvonden. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte wetenschap en de beschikkingsmacht over de loods en de daar aanwezige cocaïne heeft gehad. De rechtbank acht bewezen dat verdachte – kort samengevat- samen met anderen 18 blokken cocaïne voorhanden heeft gehad in de loods in [plaats 2] .
3.3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich
ten aanzien van feit 1:
op 12 november 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1 kilo, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd;
ten aanzien van feit 2:
hij, op 12 november 2020, te Amsterdam, een geldbedrag van € 1.215, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
ten aanzien van feit 3:
hij, op 12 november 2020 te [plaats 2] , gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en bewerkt en verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 18 blokken (totaal gewicht 17,9 kilogram), van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een blok hasj en aan het -kort gezegd- aanwezig hebben van achttien blokken cocaïne. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen soft- en harddrugs, moet aangenomen worden dat deze bestemd waren voor de handel. De verspreiding van en handel met name in deze grote hoeveelheden cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit en is een gevaar voor de volksgezondheid. Daarnaast gaat de drugshandel niet zelden gepaard met geweld, waardoor die handel ook een gevaar is voor de directe veiligheid van personen. Over hoe verdachte zich verder ten opzichte van een en ander verhoudt, heeft hij niets verklaard, waardoor de rechtbank hiermee ook geen rekening kan houden.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Nu verdachte voor feit 4 wordt vrijgesproken zal de rechtbank, anders dan door de officier van justitie gevorderd, een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk opleggen. Door een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen is er voor verdachte een stok achter de deur om zich niet opnieuw in te laten met drugshandel.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikel 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
witwassen;
ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2021.