ECLI:NL:RBAMS:2021:2163

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
13/261604-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een mes in Amsterdam, beroep op noodweer en noodweerexces verworpen

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 28 april 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag op 17 oktober 2020. De verdachte heeft aangever met een mes in het bovenlichaam geslagen tijdens een conflict in een metrostation in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde, maar niet vol opzet had om de aangever te doden. De rechtbank heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat niet voldaan was aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte werd aangevallen door de broers van de aangever, maar de rechtbank oordeelde dat de reactie van de verdachte met het mes niet in verhouding stond tot de dreiging die hij ervoer. De rechtbank heeft de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen verklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. Daarnaast is de benadeelde partij, de aangever, schadevergoeding toegewezen, waarbij rekening is gehouden met medeschuld van de aangever.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/261604-20 (Promis)
Datum uitspraak: 28 april 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
nu gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2021 en 14 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A.S. Avagyan naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt na wijziging van de tenlastelegging – kort gezegd – primair beschuldigd van poging tot doodslag op [aangever] , gepleegd op 17 oktober 2020 te Amsterdam. Subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling, meer subsidiair als poging tot zware mishandeling en meest subsidiair als mishandeling van [aangever] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I van dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Op grond van de verklaringen van aangever, de camerabeelden, de verklaringen van verdachte en het bij aangever vastgestelde letsel kan worden bewezen dat verdachte met een mes heeft gestoken en/of geslagen in en/of tegen het bovenlichaam van aangever. Het steken in de richting van de borststreek leidt in zijn algemeenheid tot een aanmerkelijke kans op de dood, omdat in de borstkas vitale organen liggen. Met zijn handelen heeft verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zou kunnen overlijden. De omstandigheid dat verdachte meerdere handelingen heeft verricht voordat hij aangever sloeg en/of stak – waaronder opstaan van het bankje, zijn hand in zijn jaszak stoppen en het mes pakken – versterkt de conclusie dat verdachte de aanmerkelijke kans dat aangever door zijn handelen zou kunnen overlijden bewust heeft aanvaard. De verklaring van verdachte – dat hij in één keer een beweging heeft gemaakt, waarbij aangever is geraakt – is niet geloofwaardig.
3.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft algehele vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bepleit dat verdachte geen opzet had op het doden van aangever of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Indien verdachte aangever had willen verwonden had hij dit nog een keer geprobeerd nadat hij de broers [naam] had weggejaagd. Daarnaast had verdachte geen tijd om na te denken over de mogelijke gevolgen van zijn handelen toen hij door de broers [naam] werd aangevallen. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat aangever als gevolg van zijn handelen zou kunnen overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Ook is niet gebleken dat aangever zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en evenmin kan gezegd worden dat verdachte de bedoeling had aangever te mishandelen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II het volgende vast.
Zowel verdachte als aangever verklaren dat op 17 oktober 2020 in het [metrostation] te Amsterdam tussen verdachte, aangever en de broer van aangever een conflict ontstond, waarbij verdachte een mes uit zijn jaszak heeft gepakt en daarmee aangever tegen het bovenlichaam heeft geslagen. Uit het dossier en uit de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaringen blijkt dat verdachte aangever heeft geraakt met een driedelig zakmes, waarvan het mesdeel was uitgeklapt. Als gevolg van het incident heeft aangever – ter hoogte van de tepel – een steekwond onder de linker oksel met een klaplong linksvoor opgelopen. De rechtbank acht, gelet op de aangifte, de verklaring van de arts en de verklaring van verdachte ter terechtzitting, bewezen dat verdachte met een mes in de hand tegen het bovenlichaam van aangever heeft geslagen.
Voorwaardelijk opzet op de dood
De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte toen hij aangever met een mes in de hand tegen het bovenlichaam van aangever sloeg, vol opzet had op de dood van aangever. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan met een uitgeklapt mes tegen het bovenlichaam, in dit geval ter hoogte van de borst, kan leiden tot de dood. In dit deel van het bovenlichaam zitten vitale organen. De kans op de dood is bij het slaan met een mes tegen het bovenlichaam dan ook aanmerkelijk. De gedragingen van verdachte – het uitgeklapte mes uit zijn jaszak pakken en vervolgens daarmee slaan – kunnen bovendien naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van aangever dat verdachte de kans op de dood van aangever ook bewust heeft aanvaard. Daarbij acht de rechtbank het door de verdachte gehanteerde mes een voldoende deugdelijk middel om daarmee de aangever dodelijk te verwonden; weliswaar was het lemmet van het mes slechts enkele centimeters lang, doch gelet op het feit dat verdachte heeft verklaard dat dit mes geheel was uitgeklapt had het mes naar het oordeel van de rechtbank voldoende lengte dodelijk letsel te veroorzaken.
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 17 oktober 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever] met een mes in de hand tegen het bovenlichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich bij een bewezenverklaring op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte door de broers [naam] werd aangevallen. Verdachte werd door de broers [naam] in het nauw gedreven. Hij kreeg daarbij in ieder geval een klap van [broer aangever] – een getrainde vechtsporter – en aangever maakte vervolgens aanstalten om hem te slaan. Pas daarna heeft verdachte aangever verwond. Doordat verdachte door de broers [naam] – zonder aanleiding en in groepsverband – werd aangevallen, verkeerde verdachte in de veronderstelling dat hij in elkaar geslagen zou worden. Verdachte was, gelet op de situatie ter plaatse, niet of nauwelijks in staat aan de dreigende situatie te ontsnappen of weg te lopen. De raadsman stelt zich dan ook op het standpunt dat verdachte onder deze omstandigheden in redelijkheid kon menen dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Daarbij is voldaan aan de subsidiariteitseis. Ook aan de proportionaliteitseis is voldaan, omdat het handelen van verdachte in een redelijke verhouding stond tot de ernst van het dreigende gevaar dat hij door de broers [naam] in elkaar geslagen zou worden.
Indien verdachte met zijn handelen niet heeft voldaan aan de eis van proportionaliteit, heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van noodweerexces. Verdachte verkeerde in totale paniek omdat hij bang was dat hij door de broers [naam] in elkaar geslagen zou worden. Hij heeft op basis van die gemoedstoestand – die is veroorzaakt doordat hij ook daadwerkelijk door de broers werd aangevallen – aangever met een mes geslagen. Het (buitenproportionele) handelen van verdachte is hierdoor verontschuldigbaar geweest.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodweerverweer moet worden verworpen, omdat niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Hoewel de broers [naam] de confrontatie niet uit de weg zijn gegaan en aannemelijk is geworden dat verdachte een duw kreeg van [broer aangever] , stond het handelen van verdachte niet in een redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De officier van justitie vindt de verklaring van verdachte, dat hij het gevoel had dat hij niet weg kon, niet geloofwaardig. Verdachte had kunnen weggaan, mede gelet op het proces-verbaal van bevindingen met een beschrijving van de plaats delict. Een beroep op noodweerexces kan hierdoor ook niet slagen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Verdediging hiertegen moet noodzakelijk en geboden zijn door de omstandigheden. Van een geslaagd beroep op noodweer kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Volgens de Hoge Raad moet de gestelde aanranding in dat geval in redelijkheid worden beschouwd als zodanig bedreigend voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding zoals bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De gestelde aanranding moet een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan. Dat wil zeggen dat er in de ogen van een derde of naar de uiterlijke verschijningsvorm beschouwd een onmiddellijke dreiging moet zijn. Daarbij is het bestaan van de enkele vrees onvoldoende.
De rechtbank stelt vast, op grond van de in het strafdossier beschreven en de daarmee overeenkomende en ter zitting getoonde camerabeelden, dat de broers [naam] vanuit twee verschillende kanten op verdachte afkwamen. De rechtbank vindt aannemelijk geworden dat verdachte toen vrijwel direct – fysiek – werd aangevallen door [broer aangever] , waarbij verdachte een klap kreeg tegen zijn hoofd. Immers is op de camerabeelden te zien dat verdachte met zijn hoofd naar achteren beweegt en met een snelle beweging zijn voeten verzet. Gelet op de omstandigheid dat verdachte een klap kreeg van [broer aangever] en tegelijkertijd vanaf de andere kant werd benaderd door aangever, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat verdachte zichzelf rechtens kon verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf dan wel een dreiging daarvan.
Eis van subsidiariteit
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte geen andere keuze dan zich te verdedigen tegen voornoemde aanranding. Verdachte bevond zich voor een glazen wand met stalen palen, terwijl de broers [naam] elk van een kant op hem afkwamen. Aan de ene kant van verdachte stond een piano en aan de andere kant een informatiebord. Onder deze omstandigheden had verdachte geen reële mogelijkheid om te vluchten of om zich te onttrekken aan de aanranding toen de broers [naam] op hem afkwamen en hij vrijwel direct een klap kreeg van [broer aangever] .
Eis van proportionaliteit
De rechtbank stelt voorop dat terughoudend moet worden omgegaan met de vraag of het handelen van verdachte in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Op het moment dat verdachte werd geraakt door [broer aangever] heeft verdachte direct het mes uit zijn jaszak gepakt, waarna hij aangever tegen zijn bovenlichaam sloeg. Het handelen van verdachte stond naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding en het dreigende gevaar. Verdachte had er namelijk voor kunnen kiezen om alleen met het mes te dreigen en het niet daadwerkelijk te gebruiken. Uit de omstandigheid dat de broers [naam] meteen zijn weggerend nadat verdachte aangever had geraakt, leidt de rechtbank af dat het enkele dreigen met het mes er ook toe zou hebben geleid dat zij zouden wegrennen. Daarbij komt dat aangever, zoals hij zelf heeft verklaard, op dat moment niet door had dat verdachte hem met een mes had verwond. Kortom: het door verdachte gekozen middel – het slaan met een mes – was niet proportioneel.
Noodweerexces
Van een geslaagd beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41 Sr, tweede lid, is sprake indien aannemelijk is geworden dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat het mesje, dat hij gebruikte voor zijn nagels, opengeklapt in zijn jaszak zat en dat hij het mes bewust heeft gepakt om de broers [naam] van zich af te slaan. Hieruit blijkt een zekere rationaliteit en doelgericht handelen. Verdachte heeft voorts, zoals gesteld door de psychiater S.P.C. van Hulten (in het Consult Rechtspleging van 28 oktober 2020), kennelijk weloverwogen geweigerd medewerking te verlenen aan een Pro Justitia onderzoek, waardoor de aard en de intensiteit van de gestelde gemoedsbeweging achteraf niet kan worden beoordeeld. Tot slot is er niet gebleken van andere omstandigheden, gelegen in de persoonlijke situatie van de verdachte, die aanleiding zouden hebben kunnen geven aan de gestelde hevige gemoedsbeweging. De rechtbank komt hierdoor tot de conclusie dat het handelen van verdachte niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding. Het beroep op noodweerexces kan daarom niet slagen.
Conclusie
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de primair ten laste gelegde poging tot doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Bij het bepalen van de strafeis heeft de officier van justitie enerzijds rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en anderzijds met het verwijt dat de broers [naam] kan worden gemaakt. De officier van justitie ziet geen heil in oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, nu ook in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling hulp en begeleiding door de reclassering kan plaatsvinden.
6.2
Strafmaatverweer van de raadsman
De raadsman heeft, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en gelet op het verwijt dat de broers [naam] kan worden gemaakt, verzocht om een deels voorwaardelijke straf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijk deel zo laag mogelijk is. Verdachte kan hulp en ondersteuning van de reclassering goed gebruiken en is bereid om zich te houden aan bijzondere voorwaarden. De raadsman heeft benadrukt dat verdachte terechtkan bij zijn vriendin, zodra hij vrijkomt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door met een mes tegen het bovenlichaam van het slachtoffer te slaan. Uit de vordering van de benadeelde partij en de slachtofferverklaring ter terechtzitting blijkt dat het steekincident – zowel lichamelijk als psychisch – een grote impact op het slachtoffer heeft (gehad). Het slachtoffer vermijdt het [metrostation] omdat hij zich daar angstig en onveilig voelt. Hij had als gevolg van het incident maandenlang ademhalingsproblemen. Verdachte mag van geluk spreken dat zijn handelen niet daadwerkelijk heeft geleid tot een fatale afloop. Bovendien vond het incident plaats in de vroege ochtend in de stationshal van het [metrostation] . Dit draagt bij aan gevoelens van angst en onveiligheid bij de inwoners van de stad Amsterdam en gebruikers van publieke ruimten als deze.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het adviesrapport van reclassering Inforsa van 29 december 2020, opgesteld door reclasseringswerker mevrouw C. Kleine. Hieruit maakt de rechtbank het volgende op.
Verdachte kampt met drugs- en alcoholproblematiek en hij is als gevolg van zijn detentie in het kader van de voorlopige hechtenis zijn woonplek bij [instelling] kwijtgeraakt. De reclassering heeft verder niet in beeld kunnen krijgen of sprake is van problematiek op de andere leefgebieden.
Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog. Sinds kort vertoont verdachte in toenemende mate delictgedrag, terwijl het de afgelopen vier jaren rustig is geweest. Vanwege deze toename twijfelt de reclassering aan de effectiviteit van hulp en begeleiding door de reclassering. Het risico op letselschade wordt ingeschat als gemiddeld, omdat verdachte in het verleden meermaals werd veroordeeld voor geweldsincidenten, namelijk in 2010, 2008 en 2001. Verdachte heeft zijn medewerking aan psychologisch onderzoek geweigerd, waardoor onduidelijk is gebleven of bij verdachte sprake is van eventuele psychische problematiek. Hierdoor acht de reclassering zichzelf niet in staat om een adequaat hulpverlenings- en begeleidingstraject vorm te geven of om uitspraken te doen over de wijze waarop het risico op recidive zou kunnen worden teruggedrongen. In het kader van een veroordeling van 24 juni 2020 door de politierechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij aan verdachte een reclasseringstoezicht werd opgelegd, heeft verdachte meegewerkt en zich aan de afspraken met de reclassering gehouden.
Bij een bewezenverklaring geeft de reclassering in overweging om aan een (deels) voorwaardelijke straf de volgende bijzondere voorwaarden te koppelen: een meldplicht bij reclassering Inforsa, ambulante behandeling, verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan schuldhulpverlening.
De straf
De ernst van het feit rechtvaardigt op zichzelf een forse, onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank ziet echter aanleiding om aanzienlijk af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd, omdat in soortgelijke zaken – waarbij het gaat om een poging en geen voltooide doodslag – doorgaans lagere gevangenisstraffen worden opgelegd dan de officier van justitie thans heeft gevorderd. Als strafverminderend wordt meegewogen dat het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten en zelf de confrontatie met verdachte heeft opgezocht. Daarnaast weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat het incident voor hem ook negatieve gevolgen heeft gehad, waaronder het kwijtraken van zijn woning. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte – anders dan in het verleden – gemotiveerd is om mee te werken aan behandeling en begeleiding door de reclassering. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de kans dient te krijgen om te bewijzen dat hij in staat is om een delictvrij bestaan op te bouwen.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opleggen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden verbinden, zoals door de reclassering is geadviseerd: een meldplicht bij reclassering Inforsa, ambulante behandeling, verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan schuldhulpverlening.
Met oplegging van een fors voorwaardelijk strafdeel wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds rekening gehouden met de persoon van verdachte.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangever] vordert € 649,38 aan vergoeding van materiële schade en € 5.188,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat van de benadeelde partij, mr. C.G. Matze, heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting toegelicht en benadrukt dat – indien de rechtbank uitgaat van medeschuld van de benadeelde partij – een matiging van 25% kan plaatsvinden ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding.
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaalbedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft, gelet op het beroep op noodweer(exces), primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Indien de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toewijst, heeft de raadsman verzocht om de gevorderde bedragen te matigen. Hij heeft benadrukt dat zowel de materiële als de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd en dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van aangever, waardoor verdere behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Toewijsbare materiële schade
Vast staat dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht aan zijn kleding. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van deze schade gebruik gemaakt van haar schattingsbevoegdheid, omdat de benadeelde partij de gevorderde schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 150,00.
De gevorderde materiële schade die ziet op de eigen bijdrage van de ziektekosten (€ 385,00) komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor, omdat sprake is geweest van een ziekenhuisopname. Deze schade zal daarom worden toegewezen. Voor zover kosten zijn gevorderd voor reiskosten naar de zitting, vallen die onder proceskosten. In dit geval wordt de benadeelde partij vertegenwoordigd door een gemachtigde raadsvrouw en komt hij daardoor niet in aanmerking voor vergoeding van de reiskosten naar de zitting. De gevorderde materiële schade die ziet op reiskosten voor verhoor komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor, omdat aannemelijk is dat de benadeelde partij deze kosten heeft gemaakt. Nu de gevorderde materiële schade die ziet op reiskosten niet is uitgesplitst in kosten die zijn gemaakt voor verhoor danwel proceskosten, begroot de rechtbank de schade voor verhoor naar billijkheid op de helft van de gevorderde kosten, namelijk op € 10,38/2 = €5,19.
Toewijsbare immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon “op andere wijze”, zodat de benadeelde partij – op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,00.
Eigen schuld
Zoals is overwogen onder 5.3, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de benadeelde partij zich niet onbetuigd heeft gelaten en ook schuld heeft gehad aan het incident. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van medeschuld aan de zijde van de benadeelde partij. Zij zal de benadeelde partij daarom zelf verantwoordelijk houden voor een deel van de gevorderde schade.
Indien sprake is van medeschuld wordt de schade, op grond van artikel 6:101 BW, naar evenredigheid verdeeld over de verdachte en de benadeelde partij, afhankelijk van de mate waarin elk van beiden een verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de het verhandelde ter terechtzitting een verdeling van de aansprakelijkheid voor de schade neerkomt op 25 % voor de benadeelde partij en 75 % voor de verdachte en acht deze verdeling ook billijk. Na toepassing van de correctie van de medeschuld komt de toe te wijzen materiële schade neer op € 540,19 x 75 % = € 405,14 en de immateriële schade op € 5.000,00 x 75 % = € 3.750,00.
Niet-ontvankelijke schade
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, omdat behandeling van de overige schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan het niet-ontvankelijke deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag van in totaal € 4.155,14, welk bedrag voor € 405,14 aan vergoeding van materiële schade en voor € 3.750,00 aan vergoeding van immateriële schade bestaat, wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd, zodat de benadeelde partij de opgelopen schade niet zelf hoeft te innen en de schade ook vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 52 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich meldt op afspraken met de reclassering Inforsa, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak;
- zich laat behandelen bij forensisch ambulante zorg (FAZ) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
- verblijft in [naam instelling] of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
- meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan reclassering Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken;
- zich meldt bij voornoemde reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [aangever]toe tot een bedrag van
€ 405,14 (vierhonderdvijf euro en veertien eurocent)aan vergoeding van materiële schade en
€ 3.750,00 (drieduizendzevenhonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het
overige niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op
ten behoeve van [aangever] aan de Staat € 4.155,14 (vierduizendhonderdvijfenvijftig euro en veertien eurocent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 52 (tweeënvijftig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 april 2021.
[...]