In deze zaak, die op 28 januari 2021 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen (B.V.'s) over de betaling van managementvergoedingen. Eiseressen, [eiseres 1] B.V. en [eiseres 2] B.V., hebben een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] B.V. naar aanleiding van achterstallige betalingen die voortvloeien uit mondelinge afspraken over hun managementvergoedingen. De eiseressen hebben hun vorderingen onderbouwd met de stelling dat zij gedurende een bepaalde periode geen of nauwelijks vergoedingen hebben ontvangen voor hun werkzaamheden, terwijl zij in financiële problemen verkeren. De gedaagde partij heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat er geen sprake is van onwil, maar van onmacht om te betalen, gezien de coronamaatregelen die de exploitatie van de horeca ernstig hebben beïnvloed.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de spoedeisendheid van de vorderingen van eiseressen aanwezig is, maar dat de financiële situatie van [gedaagde] B.V. op dit moment niet toelaat dat de vorderingen worden toegewezen. De rechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiseressen, met uitzondering van een vordering tot betaling van voorgeschoten kosten, niet voldoende aannemelijk zijn. De rechter heeft ook geoordeeld dat de beslagen die door eiseressen zijn gelegd, opgeheven moeten worden, omdat de vorderingen summierlijk ondeugdelijk zijn. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
Het vonnis concludeert dat [gedaagde] B.V. veroordeeld wordt tot betaling van € 1.405,00 aan [eiseres 2] B.V., terwijl de overige vorderingen worden afgewezen. De rechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde partij direct moet voldoen aan de veroordeling, ook al kan daartegen nog hoger beroep worden ingesteld.