ECLI:NL:RBAMS:2021:2080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
13/650335-16 P
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan aannemelijkheid van wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepteeltzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een strafzaak tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin werd gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 40.803,95 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting op 23 maart 2021 werd het bedrag verhoogd naar € 44.548,-, maar de rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de hennepteelt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde weliswaar betrokken was bij de hennepkwekerij, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij financieel voordeel had genoten. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen vergoeding had ontvangen voor zijn hulp en dat zijn betrokkenheid meer een vriendendienst was. De rechtbank oordeelde dat de samenwerking tussen de veroordeelde en de medeverdachte niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering dan ook afgewezen, omdat de officier van justitie niet had aangetoond dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had behaald uit de hennepteelt.

De beslissing werd genomen door een meervoudige strafkamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd uitgesproken in een openbare zitting. De rechtbank benadrukte het belang van het bewijs van daadwerkelijk verkregen voordeel in ontnemingszaken en de noodzaak om de feiten zorgvuldig te wegen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/650335-16 P
Datum uitspraak: 28 april 2021
Beslissing van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam, op de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (ontnemingsvordering), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/650335-16, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres [adres 1] , [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie van 27 oktober 2020 en het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering en van wat de officier van justitie, mr. C.M. Casteleijns, en veroordeelde en zijn raadsman,
mr. E. Stam, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 27 oktober 2020 gevorderd dat de rechtbank aan veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van € 40.803,95 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting van 23 maart 2021 heeft de officier van justitie gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt geschat, op € 44.548,- wordt gesteld en de betalingsverplichting – in verband met de overschrijding van de redelijke termijn – op € 40.093,-.

3.De grondslag van de vordering

De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en beoogt het wederrechtelijk voordeel te ontnemen uit het feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
De rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 26 november 2018 veroordeeld ter zake van: ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’. [1]
Ten laste van veroordeelde is bewezen verklaard dat ‘hij in de periode 1 december 2015 tot en met 11 juli 2016 te [plaats 2] tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft geteeld in een perceel ( [adres 2] ) 400 hennepplanten (…)’.

4.Het requisitoir van de officier van justitie

De officier van justitie heeft – overeenkomstig haar op schrift gestelde requisitoir – kort samengevat het volgende naar voren gebracht. Veroordeelde en [medeveroordeelde] zijn veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt. Uit verklaringen op zitting volgt dat de hennepkwekerij van [medeveroordeelde] was, maar dat veroordeelde er zeer regelmatig kwam en handelingen heeft verricht in de kwekerij en een belangrijke rol in advies over de inrichting had. Uit het politieonderzoek is gebleken dat veroordeelde en [medeveroordeelde] veelvuldig contact hadden over werkzaamheden, waarvan het aannemelijk is dat die betrekking hadden op de hennepkwekerij aan de [adres 2] . Er wordt gesproken over inrichting, verzorgen, knippen en leegtrekken. Ook heeft veroordeelde een sleutel van het pand. De verklaring van veroordeelde dat hij ‘geen vergoeding heeft gekregen om de bepaalde handelingen te verrichten, omdat het de bedoeling was om in de toekomst wat te ontvangen’, is – gezien het voorgaande (en dus de mate van samenwerking) – niet aannemelijk. Het Openbaar Ministerie gaat dan ook uit van een evenredige verdeling van 50%-50%. Dat de rechtbank in het vonnis de volgende zinsnede heeft opgenomen ‘Verdachte heeft geen vergoeding gekregen van de medeverdachte, maar het was wel de bedoeling dat hij in de toekomst iets van de medeverdachte zou krijgen’, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarmee geen oordeel willen geven over de aannemelijkheid van de verworven inkomsten door veroordeelde.

5.Het verweer van de verdediging

De raadsman van veroordeelde heeft – overeenkomstig zijn pleitaantekeningen – verzocht de vordering af te wijzen, kort gezegd, omdat veroordeelde ontkent dat hij geld heeft verdiend aan de hennepkwekerij. Veroordeelde is voor zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij veroordeeld. Hij heeft dit geaccepteerd, ondanks dat hij in zijn ogen geen medepleger was. Hij kan echter niet leven met de stelling van het Openbaar Ministerie dat hij geld verdiend zou hebben aan deze kwestie. Zijn adviezen en hulp waren een vriendendienst, waar hij mogelijk in de toekomst iets voor zou terugkrijgen. Uit het dossier volgt niet dat veroordeelde enig voordeel heeft genoten naar aanleiding van de hennepkwekerij.
De raadsman heeft subsidiair het volgende aangevoerd. Uit de tapgesprekken in dit dossier volgt dat er op 9 december 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [medeveroordeelde] en veroordeelde, dat over het opzetten van een hennepkwekerij zou gaan. In dit gesprek vraagt [medeveroordeelde] om advies en geeft veroordeelde advies. Vervolgens is er pas weer op 14 mei 2016 een tapgesprek waarin veroordeelde naar voren komt. In dit gesprek vraagt veroordeelde aan de vader van [medeveroordeelde] om een bak te legen op de [adres 2] . Over de betrokkenheid van veroordeelde tussen 9 december 2015 en 14 mei 2016 is helemaal niets bekend. Dit zou er toe moeten leiden dat er, in het kader van de ontnemingsprocedure, niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde enig voordeel heeft gehad in de periode 9 december 2015 tot 14 mei 2016. Er kan dus hoogstens worden gesteld dat veroordeelde geld zou verdienen aan de oogst die uiteindelijk nooit heeft plaatsgevonden door het ingrijpen van justitie.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen en een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.

6.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat op grond van de wetsgeschiedenis en gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [2]
De omstandigheid dat uit de kwalificatie van hetgeen ten laste van de veroordeelde in de hoofdzaak is bewezen verklaard, volgt dat de veroordeelde het feit niet alleen heeft gepleegd, behoeft niet eraan in de weg te staan dat de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel geheel aan de veroordeelde toerekent. [3]
De rechtbank heeft in haar vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde ten aanzien van het medeplegen het volgende overwogen:
“Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de hoogte was van de hennepkwekerij in de woning aan het adres [adres 2] in [plaats 2] (hierna: de woning), maar dat deze hennepkwekerij niet zijn eigendom was. Hij heeft verklaard dat hij de eigenaar van de hennepkwekerij, de medeverdachte(rechtbank: [medeveroordeelde] )
, veel adviezen heeft gegeven over het inrichten van de hennepkwekerij en het verzorgen van de hennepplanten. Hij heeft verklaard dat hij wekelijks in de woning kwam en dat hij zelf ook bepaalde handelingen ten aanzien van de hennepkwekerij heeft verricht, waaronder het geven van water aan de hennepplanten. Verder heeft hij verklaard dat hij in het getapte telefoongesprek op 9 december 2015 met de medeverdachte over de hennepkwekerij sprak. Uit het getapte telefoongesprek op 14 mei 2016 lijkt te volgen dat verdachte de vader van de medeverdachte belt om te vragen of hij enkele handelingen ten behoeve van de hennepkwekerij zou kunnen verrichten, omdat verdachte er zelf pas enkele dagen later weer zou zijn. Daarover heeft verdachte verklaard dat de medeverdachte een weekend in het buitenland verbleef en hij de medeverdachte had toegezegd dat hij een oogje in het zeil zou houden in de hennepkwekerij. Om die reden had hij van de medeverdachte de sleutels gekregen die toegang gaven tot de woning. Nu verdachte in datzelfde weekend zelf ook weg zou gaan, heeft hij de vader van de medeverdachte gebeld en gevraagd om bepaalde handelingen ten behoeve van de hennepkwekerij te verrichten. Verdachte heeft geen vergoeding gekregen van de medeverdachte, maar het was wel de bedoeling dat hij in de toekomst iets van de medeverdachte zou krijgen. Goede hulp en adviezen zijn wat waard, aldus verdachte.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Verdachte heeft een adviserende rol gehad bij het opbouwen en onderhouden van de hennepkwekerij en hij heeft daadwerkelijk handelingen ten behoeve van de hennepkwekerij verricht en technische kennis geleverd. Hij kwam er wekelijks. Daarnaast heeft verdachte een zelfstandige, organiserende taak op zich genomen toen de medeverdachte in het buitenland verbleef. Aan de sleutelbos van verdachte zat een tag die toegang verschafte tot de centrale portiek en de galerij waar de woning zich bevond, en in de auto van verdachte is de sleutel van de woning aangetroffen. Daarnaast verkeerde verdachte in de veronderstelling dat hij in de toekomst iets van de medeverdachte zou krijgen voor zijn hulp en adviezen.” [4]
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde al betaald is voor zijn adviezen en geleverde diensten.
Nu de officier van justitie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zal de ontnemingsvordering worden afgewezen.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze beslissing is genomen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 april 2021.

Voetnoten

2.Vgl. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714,
3.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2918.
4.Rechtbank Amsterdam 26 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8375.