ECLI:NL:RBAMS:2021:207

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
13/257993-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met iemand in staat van verminderd bewustzijn

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met een persoon die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De feiten vonden plaats op 2 mei 2019 in Amsterdam, waar de verdachte, na een avond borrelen, in de slaapkamer van de aangeefster is geweest. De aangeefster verklaarde dat zij wakker werd van een hand op haar bil, die vervolgens over haar lichaam bewoog. De verdachte heeft ontkend zich iets van het voorval te herinneren en suggereerde dat hij mogelijk had geslaapwandeld. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en getuigen als betrouwbaar beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het primair ten laste gelegde feit bewezen kon worden, met uitzondering van het zoenen van de aangeefster, waarvoor de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ontuchtige handelingen en legde een taakstraf van 120 uren op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/257993-19 (Promis)
Datum uitspraak: 29 januari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. van Ommeren, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 mei 2019 te Amsterdam, met [persoon] , van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
- het betasten en/of aanraken van en/of bij de (rechter)bil(len) en/of schaamlip en/of schaamstreek en/of vagina van die [persoon] en/of
- het zoenen van en/of tegen de wang en/of het gezicht, althans het hoofd van die [persoon] ,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 mei 2019 te Amsterdam, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [persoon] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers is hij, verdachte (in de voor de nachtrust bestemde tijd) naar een/de (slaap)kamer van die [persoon] gegaan en/of (vervolgens) terwijl die [persoon] (daar) in bed lag heeft hij, verdachte die [persoon] onverhoeds betast en/of aangeraakt bij de (rechter)bil(len) en/of schaamlip en/of schaamstreek en/of vagina en/of die [persoon] gezoend tegen de wang en/of het gezicht, althans het hoofd van die [persoon] .

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Aangeefster heeft verklaard dat zij wakker werd doordat zij een hand op haar bil voelde. Haar verklaring wordt ondersteund door de verklaring van haar man, die heeft gezien dat verdachte uit de slaapkamer kwam. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij fout is geweest en dat het wel klopte wat [persoon] (de rechtbank begrijpt: aangeefster) zei dat hij had gedaan. Verder heeft verdachte de volgende ochtend direct zijn lidmaatschap van de [naam club] opgezegd. Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij zich niets van het incident kan herinneren en dat hij misschien slaapwandelde. Deze verklaring is niet geloofwaardig, nu de man van aangeefster heeft verklaard dat hij op de bank lag te slapen en dat verdachte aan hem vroeg waarom hij op de bank lag. Bovendien betreft het een groot huis en is het niet waarschijnlijk dat verdachte toevallig in de slaapkamer uitkwam. Gelet op voorgenoemde bewijsmiddelen kan het primair ten laste gelegde worden bewezen. Op basis van de verklaring van de man van aangeefster dat hij een smakkend geluid hoorde dat klonk als een klapzoen kan ook worden bewezen dat verdachte aangeefster heeft gezoend.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van aangeefster onaannemelijk is. Aangeefster heeft namelijk verklaard dat zij “
wat doe je hier, ga weg” tegen verdachte zei. Haar man stond dicht bij de slaapkamerdeur en heeft dit niet gehoord. Het is mogelijk dat aangeefster heeft gedroomd dat zij door verdachte werd aangerand. Er is geen steunbewijs voor de onaannemelijke verklaring van aangeefster. De verklaring van de man van aangeefster dat hij heeft gezien dat verdachte uit de slaapkamer kwam kan niet als steunbewijs gelden, omdat de ontuchtige handelingen hiermee niet vaststaan. Verdachte heeft tegenover [getuige 1] en [getuige 2] alleen spijt betuigd over de gang van zaken zoals hij die van aangeefster heeft doorgekregen.
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij zich niets meer kan herinneren vanaf het moment dat hij met aangeefster, haar man en [getuige 2] in de woonkamer in gesprek was. Hij heeft veel alcohol gedronken en heeft mogelijk geslaapwandeld.
4.3
De beoordeling door de rechtbank
Aanleiding
Verdachte in de nacht van 2 mei 2019 in het huis van aangeefster en haar man (getuige [getuige 3] ) is blijven logeren, nadat hij daar samen met aangeefster, haar man en getuige [getuige 2] had geborreld. Tijdens deze borrel zou besproken worden dat verdachte het voorzitterschap van de [naam club] over zou nemen van getuige [getuige 2] . Verdachte is in de logeerkamer gaan slapen. Aangeefster sliep die nacht in haar slaapkamer, samen met haar dochtertje. [getuige 3] sliep die nacht op de bank in de woonkamer, omdat hij anders wakker zou worden van hun dochtertje die bij hen in bed was komen liggen.
Verklaring aangeefster
Aangeefster heeft verklaard dat ze, ondanks dat ze altijd heel vast slaapt, die nacht wakker werd omdat ze een hand op haar rechterbil voelde. Ze voelde dat de hand een strelende beweging maakte, daarbij over haar bil in de richting van haar schaamstreek ging en haar schaamlip raakte. Zij draaide zich om richting de hand en zag dat verdachte in zijn onderbroek naast haar bed stond. Aangeefster zei toen tegen hem: “
wat doe je hier.” Verdachte verliet hierna onmiddellijk de slaapkamer. Aangeefster durfde verdachte die volgende ochtend niet in persoon te spreken, maar om 11:00 heeft zij hem wel telefonisch geconfronteerd met zijn gedrag. Verdachte zou toen zijn excuses aan aangeefster hebben aangeboden en hebben verklaard dat het nooit had mogen gebeuren.
Juridisch kader
Vast staat dat er –behalve het slapende dochtertje van aangeefster- geen getuigen aanwezig waren die de ontuchtige handelingen zoals door aangeefster geschetst, kunnen bevestigen. In artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat de rechter het bewijs niet uitsluitend kan aannemen op de verklaring van één getuige. Met andere woorden: alleen de verklaring van één getuige is onvoldoende bewijs. Er moet daarom meer bewijs zijn om een ten laste gelegd feit te bewijzen. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Niet is vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging in ander bewijsmateriaal steun vindt. Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of enerzijds de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en anderzijds of haar verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal.
Indien de verklaring van aangeefster betrouwbaar wordt geacht, kan dit op zichzelf niet als voldoende steunbewijs dienen. Het steunbewijs dient verder te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan verdachte verweten gedragingen.
Steunbewijs
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij wakker werd omdat hij gestommel hoorde. Hij stond op en liep richting de slaapkamer. Vanuit de slaapkamer hoorde hij smakgeluiden. Even later zag [getuige 3] dat verdachte in zijn onderbroek de slaapkamer uitliep. Verdachte heeft hem toen niet gezien. Hierna is [getuige 3] direct de slaapkamer binnengelopen. Hij zag dat zijn vrouw rechtop in bed zat en verdwaasd was. [getuige 3] vroeg aan aangeefster wat verdachte in de slaapkamer deed, waarop zij zei: “
maar ik sliep!” Aangeefster en [getuige 3] hebben de volgende ochtend over het incident gesproken. [getuige 3] heeft verklaard dat zijn vrouw toen erg emotioneel was en voor zijn ogen instortte. Daarnaast heeft getuige [getuige 1] verklaard dat hij op 2 mei 2019 in de avond bij aangeefster en [getuige 3] thuis was en dat hij toen zag dat aangeefster huilerig was.
Gelet hierop is de rechtbank allereerst van oordeel dat de verklaring van aangeefster als authentiek en betrouwbaar kan worden gemerkt en dat aangeefster –anders dan wat de verdediging naar voren heeft gebracht- niet gedroomd heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen zij heeft verklaard.
De aangifte wordt verder ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] , die verdachte op 2 mei 2019 telefonisch heeft gesproken. Tijdens dit gesprek heeft verdachte verklaard dat hij wist dat hij fout was geweest en dat het klopte wat [persoon] zei dat er was gebeurd. Getuige [getuige 1] heeft eveneens op 2 mei 2019 telefonisch met verdachte gesproken, waarbij verdachte aan hem heeft verteld dat de slaapkamer de meest veilige plek zou moeten zijn, dat hij fout was geweest en dat hij spijt had van wat er gebeurd was. Tevens heeft verdachte op 2 mei 2019, kort na zijn telefoongesprek met aangeefster, per direct zijn taak als secretaris en zijn lidmaatschap van de [naam club] opgezegd. Op 6 mei 2019 heeft verdachte een aanvullende mail gestuurd naar de leden van de [naam club] waarbij hij het volgende schreef:
“Al geruime tijd merk ik dat ik mijzelf een steeds hogere (sociale) druk opleg en dat ik teveel tijd in mijn bedrijf steek terwijl het (nog steeds) niet veel oplevert. De stresspieken die dit opleveren zorgen ervoor dat ik mijzelf steeds vaker niet in de hand heb. Nadat dit ik ook vorige week is gebeurd, kon ik niet anders dan mijn lidmaatschap per direct op te zeggen.”
Verdachte heeft zich tijdens zijn verhoor bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Tijdens de zitting heeft hij verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij aangeefster heeft aangerand. Hij zou te veel hebben gedronken en mogelijk hebben geslaapwandeld. Dat hij vaker slaapwandelt, al dan niet na het drinken van alcohol, heeft verdachte echter op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien heeft verdachte deze uitleg in een laat stadium – namelijk pas op de terechtzitting – naar voren gebracht. Wanneer hij daadwerkelijk zou hebben geslaapwandeld en zich daardoor niets meer kon herinneren, had het voor de hand gelegen dat hij dit direct had uitgelegd aan aangeefster, [getuige 2] , [getuige 1] en de politie. Over de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , dat verdachte zou hebben erkend wat hij heeft gedaan en hier spijt van zou hebben, heeft verdachte alleen verklaard dat hij dit niet zo heeft gezegd. Zijn mail zou volgens verdachte slechts zien op zijn overmatig drankgebruik.
Gelet op het bovenstaande in zijn geheel bezien, vindt de rechtbank dat de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] en de mails van verdachte zelf voldoende steunbewijs bieden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aanranding van aangeefster en dat hij zich hier ook bewust van is geweest. Het verweer van verdachte, dat hij zich hier niets van kan herinneren omdat hij dronken was of mogelijk slaapwandelde, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde.
Primair ten laste gelegde feit
Vast staat dat aangeefster sliep toen verdachte haar heeft betast. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake was van een situatie van verminderd bewustzijn bij aangeefster, waarbij van haar in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij weerstand kon bieden aan de handelingen van verdachte.
Zodoende vindt de rechtbank het primair ten laste gelegde feit bewezen, met uitzondering van het zoenen van aangeefster. Aangeefster heeft immers verklaard dat verdachte haar over haar bil en schaamstreek heeft gestreeld, maar dat zij niet zeker weet of verdachte haar heeft gezoend. De verklaring van [getuige 3] dat hij smakgeluiden hoorde, is hiervoor onvoldoende. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging partieel worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 2 mei 2019 te Amsterdam, met [persoon] , van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
het betasten van de rechterbil en schaamlip van die [persoon] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat dit buitensporig zou zijn en dat verdachte niet in de gevangenis thuis hoort. De raadsman heeft verzocht om in plaats daarvan een taakstraf op te leggen, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3
De beoordeling door de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Hij heeft de bil en schaamlip van aangeefster betast terwijl zij sliep. Verdachte heeft op schandalige wijze misbruik gemaakt van de gastvrijheid en het vertrouwen van aangeefster en haar man. Hij was in hun huis te gast en mocht van de logeerkamer gebruik maken. Aangeefster bevond zich in haar eigen bed in haar eigen huis, waar zij zich veilig zou moeten kunnen voelen. Bovendien lag haar vierjarig dochtertje bij haar in bed. Uit de slachtofferverklaring die aangeefster op de terechtzitting heeft voorgedragen, blijkt dat wat zich die nacht heeft afgespeeld nog steeds veel impact op haar heeft.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Bij de politie heeft hij zich in eerste instantie op zijn zwijgrecht beroepen. Op de terechtzitting heeft hij – in plaats van toe te geven dat hij fout is geweest – een ongeloofwaardige verklaring afgelegd. Verdachte heeft daarmee alleen aan zijn eigen belang gedacht en niet aan het belang van aangeefster om deze gebeurtenis zo goed mogelijk te kunnen verwerken.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welke strafmodaliteit passend is: een taakstraf, een gevangenisstraf of een combinatie van beiden. De rechtbank heeft bij de keuze van de strafmodaliteit in sterke mate rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte en het gegeven dat hij zijn leven op orde heeft. Zo heeft hij een eigen bedrijf en een stabiel inkomen. Gelet hierop vindt de rechtbank het niet wenselijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal verdachte wel een forse taakstraf opleggen van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze straf recht doet aan de ernst van het feit en de gevolgen die dit enerzijds voor aangeefster heeft gehad en anderzijds voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte . De rechtbank kiest voor een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, omdat zij hoopt dat verdachte er zo van doordrongen raakt dat het echt niet door de beugel kan wat hij heeft gedaan. De rechtbank legt geen bijzondere voorwaarden op, nu uit het reclasseringsadvies van 11 februari 2020 blijkt dat de reclassering toezicht of interventies niet nodig vindt. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit advies af te wijken.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1
De vordering
De benadeelde partij [persoon] vordert € 2.200,- aan vergoeding van materiële schade en € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Op de terechtzitting heeft zij haar vordering nader toegelicht. Met betrekking tot de gevorderde materiële schade heeft zij naar voren gebracht dat zij op 8 mei 2019 de gehele dag op het politiebureau is geweest voor het doen van aangifte en dat zij daardoor niet heeft kunnen werken. Zij heeft aangegeven dat zij als advocate niet altijd acht declarabele uren maakt op een dag, maar dat zij door de impact van het incident van verdachte eigenlijk veel meer uren niet heeft kunnen werken. Zij werkte destijds als partner bij advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] . Het betrof een eenmanszaak in een maatschap.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade heeft de benadeelde partij naar voren gebracht dat als zij naar bed gaat, zij nog steeds flitsen ziet van die nacht en negatieve associaties ervaart. Haar psycholoog heeft haar Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR)-therapie aangeraden. Zij heeft aangegeven dat zij hier graag mee wil beginnen nadat de strafzaak is afgerond.
9.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal dient te worden toegewezen.
9.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien verdachte van het ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de materiële schade niet is onderbouwd. Het is niet aannemelijk geworden dat de benadeelde partij financiële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft verklaard dat zij een dag niet heeft kunnen werken. Dit betekent dat zij dit werk op een andere dag heeft moeten doen. Het werk wordt immers niet door iemand anders gedaan. Bovendien kan geen enkele advocaat per dag acht declarabele uren maken. Dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden, is eveneens onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
9.4
De beoordeling door de rechtbank
Materiële schade
De gevorderde materiële schade is door de verdediging betwist. De rechtbank overweegt dat niet vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Uit de stukken die bij de vordering zijn gevoegd, blijkt alleen wat het uurtarief van de benadeelde partij was. Zij heeft niet onderbouwd dat op 8 mei 2019 bepaalde afspraken en opdrachten niet door konden gaan en dat zij daardoor inkomsten heeft gemist. De benadeelde partij zal daarom ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onder paragraaf 5 bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij is door het handelen van verdachte op andere wijze in de persoon aangetast ex artikel 6:106, sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu sprake is van een zedenfeit dat een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij heeft gemaakt. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 750,-. Dit is iets hoger dan in soortgelijke gevallen van aanranding wordt toegekend, omdat de rechtbank rekening houdt met het gegeven dat de aanranding tijdens de slaap van aangeefster in haar eigen huis heeft plaatsgevonden, terwijl zij naakt en in het bijzijn van haar jonge kind in haar bed lag en zij nog steeds kampt met de gevolgen van het incident. Concluderend wordt de vordering voor een bedrag van € 750,-toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank zal de vordering voor het overige deel afwijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte tegenover het slachtoffer [persoon] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 750,- (zevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert ontuchtige handelingen plegen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon] toe tot een bedrag van € 750- (zevenhonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon] aan de Staat € 750- (zevenhonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 15 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.D. Dijkstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2021.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]