4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en baseert de bewezenverklaring mede op de verklaring van getuige [slachtoffer] .
De volgende feiten en omstandigheden worden door de verdediging niet betwist en worden door de rechtbank als vaststaand aangenomen.
Op 4 februari 2020 omstreeks 04:47 komen 2 personen op een scooter aanrijden bij restaurant ‘ [bedrijf] ’ op het [adres] in Amsterdam. Beide personen stappen af en één persoon slaat met een steen een gat in een ruit in de toegangsdeur van restaurant ‘ [bedrijf] ’, door er meerdere keren mee tegen het raam te slaan. Daarna is deze steen door het ontstane gat in het raam in het pand terecht gekomen. De tweede persoon haalt een voorwerp uit de buddyseat, waarbij het lijkt alsof deze uit een witkleurig plastic zakje wordt gehaald en de tweede persoon lijkt wat door de ruit naar binnen te duwen. Eén minuut later, om 04.48 uur gaan beide personen er vandoor op de scooter. Op de deurmat in [bedrijf] , 30 centimeter achter het gat in de toegangsdeur, is een handgranaat aangetroffen. Van de handgranaat was de veiligheidspin verwijderd en de beugel was vastgeplakt met tape. In het restaurant werd naast de handgranaat een baksteen aangetroffen, die op DNA is bemonsterd. De bemonstering van de steen is door het NFI onderworpen aan een DNA-onderzoek. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het vaststellen van een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen. Vergelijking van dit mengprofiel met het DNA-profiel van verdachte leverde een match. Het NFI geeft aan dat de hypothese “De bemonstering bevat DNA van [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon” een bewijskracht heeft van meer dan een miljard vergeleken met de hypothese “De bemonstering bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen”.
De toenmalige eigenaar van [bedrijf] , [slachtoffer] , heeft op 5 februari 2020 aangifte gedaan. Daarna is aangever op eigen initiatief op zoek gegaan naar de daders. Op 1 maart 2020 heeft aangever de politie hierover verteld en is aangever (hierna verder: de getuige) door de politie gehoord en heeft hij onder meer verklaard dat zijn speurtocht hem heeft geleid naar verdachte, met wie hij op 27 februari 2020 een ontmoeting heeft gehad en waarbij verdachte onder meer heeft gezegd dat hij de handgranaat op [adres] naar binnen heeft gegooid.
Naar aanleiding van de verklaring van de getuige heeft de politie nader onderzoek verricht en op 6 maart 2020 is verdachte aangehouden. Op 11 maart is getuige nogmaals door de politie gehoord.
Ondanks inspanningen van de rechter-commissaris en de rechtbank is het niet gelukt om aangever als getuige te horen.
Bewijsuitsluiting getuigenverklaring wegens strijd met art. 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van de getuige dient te worden uitgesloten van het bewijs vanwege schending van art. 6 EVRM. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het de verdediging heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige, zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De rechtbank is van oordeel dat voldoende inspanningen zijn verricht om de getuige te (doen) horen. De rechter-commissaris heeft de getuige opgeroepen om op 16 juli 2020 als getuige te worden gehoord. Getuige heeft telefonisch doorgegeven verhinderd te zijn in verband met een tijdelijk verblijf in het buitenland. Op een nieuwe oproeping is getuige, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
De getuige is vervolgens opgeroepen om ter terechtzitting van 2 oktober 2020 te worden gehoord en de rechtbank heeft daartoe een bevel medebrenging afgegeven. Ook toen is de getuige niet verschenen. Tijdens de zitting van 2 oktober 2020 werd door de officier naar voren gebracht dat er kort voor de zitting contact met de broer van getuige was geweest en dat getuige sinds juli 2020 in Dubai verbleef. De getuige was bereid mee te werken aan een verhoor, eventueel via een videoverbinding. Daarop heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de getuige.
De rechter-commissaris heeft op 3 december 2020 proces-verbaal opgemaakt dat hij, hoewel het hem in beginsel niet vrijstaat om een Nederlands staatsburger via Skype te horen indien die burger zich in de Verenigde Arabische Emiraten bevindt, telefonisch contact met getuige heeft gezocht om te bekijken wat de mogelijkheden waren. Op 26 november werd niet opgenomen. Op 27 en 30 november werden de oproepen van de rechter-commissaris weggedrukt. Diens SMS-bericht van 27 november is onbeantwoord gebleven. Bij deze stand van zaken zag de rechter-commissaris geen mogelijkheden om de getuige te horen.
De rechtbank heeft vervolgens ter terechtzitting van 8 december 2020 het verzoek van de verdediging om de zaak nogmaals terug te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde de getuige te horen afgewezen, om reden dat niet viel te verwachten dat de getuige binnen redelijke termijn gehoord zou kunnen worden.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van de niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de verklaring van de getuige in belangrijke mate ondersteund door NFI-rapport van 24 juni 2020 waarin geconcludeerd wordt dat het DNA van verdachte zich op de baksteen bevindt die naast de handgranaat lag op de deurmat in [bedrijf] . De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de steen door één van de twee op beelden zichtbare daders is opgeraapt en vervolgens is gebruikt om het raam in de deur van [bedrijf] te vernielen zodat de tweede dader vrijwel direct daarna de op scherp staande handgranaat door het gemaakte gat naar binnen kon werken. De twee daders zijn daarna samen weg gereden. De rechtbank merkt het aangetroffen DNA op de steen aan als een daderspoor. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op de steen. De stelling van de verdediging, dat het DNA van verdachte op de steen kan zijn terechtgekomen door secundaire overdracht dan wel de suggestie dat de steen door de daders uit de (kelder)box van verdachte is gehaald zijn niet aannemelijk geworden.
Getuige heeft voorts verklaard dat de bijnaam van verdachte [bijnaam 1] is, dat verdachte op de [adres] verbleef en dat ‘ [bijnaam 2] ’ degene was die hem in contact met verdachte heeft gebracht, dat verdachte niet wilde snitchen maar bang was geworden en uiteindelijk tegenover getuige heeft verklaard wie zijn opdrachtgever was geweest en die opdracht op zijn telefoon aan getuige had laten zien. Getuige heeft verklaard dat verdachte had gezegd dat hij bang was dat als ze daar achter zouden komen ze hem (verdachte) af zouden maken.
Uit onderzoek van de telefoon die in gebruik was bij verdachte komt vervolgens onder meer naar voren dat verdachte op 1 maart 2020 noteert dat hij met [bijnaam 2] is en [bijnaam 2] zijn gabber noemt en dat met de telefoon van verdachte (tijdens diens ontmoeting op 27 februari 2020 met getuige) het telefoonnummer gebeld wordt dat in gebruik is bij de door verdachte genoemde opdrachtgever. Ook bevestigen op 5 maart 2020 afgeluisterde gesprekken van verdachte dat verdachte wil weten ‘welke prijs er op zijn hoofd staat’, verdachte geld van zijn moeder wil om te vluchten, hij naar België wil vluchten en voor 12 maanden een huis wil huren, hij (verdachte) ‘heet’ is en als hij terug komt ‘nog gezeefd gaat worden’. Als verdachte door de telefoon op een vraag bevestigt dat die shit was opgelost, reageert de ander met ‘Totdat meneer erachter kwam dat je had gesproken.’
Uit de verklaringen van [naam] blijkt dat verdachte enige tijd heeft verbleven op het adres [adres] , wat in de onmiddellijke nabijheid is van [adres] , zijnde het adres wat de getuige van ‘ [bijnaam 2] ’ door heeft gekregen. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zijn bijnaam ‘ [bijnaam 1] ’ is.
De rechtbank wijst er in het bijzonder nog op dat de getuige aspecten heeft genoemd die op het moment van de ontmoeting bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en na nader onderzoek juist bleken te zijn.
Met de verdediging heeft de rechtbank geconstateerd dat de aangever, die zeer belastend over verdachte heeft verklaard, niet door de verdediging kon worden bevraagd. Aangever bevindt zich sinds enige tijd in het buitenland en is, ondanks een bevel medebrenging, niet gekomen op oproepen om bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting een getuigenverklaring af te leggen. Nu de verklaring van de getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat die verklaring niet ‘sole en decisive’ is. De beginselen van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden.
Betrouwbaarheid getuigenverklaring
De rechtbank acht de verklaring van deze getuige betrouwbaar, nu deze op meerdere punten steun vindt in andere bewijsmiddelen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen onder het kopje ‘
Bewijsuitsluiting getuigenverklaring wegens strijd met art. 6 EVRM’.
Verdachte heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen, tot hij op 15 januari 2021 ter terechtzitting heeft bevestigd dat de ontmoeting met getuige heeft plaatsgevonden en dat hij dacht dat die afspraak over een klus ging. Verdachte heeft bevestigd dat het geen prettige ontmoeting was maar heeft niet willen antwoorden op vragen over de anderen die bij die afspraak aanwezig waren of op de vraag hoe de ontmoeting is afgelopen. Ook op andere, belastende bewijsmiddelen, heeft verdachte geen ontzenuwende verklaring willen of kunnen geven.
Bewijsuitsluiting getuigenverklaring wegens ongeoorloofde druk
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw dat sprake was van ongeoorloofde druk van de zijde van de getuige jegens de verdachte zodat dat moet leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaring van de getuige.
De stelling van de raadsvrouw dat de regels van strafvordering ook van toepassing zijn op de getuige vindt geen steun in het recht. Niet is gebleken dat de politie of het openbaar ministerie op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij het gewraakte optreden van de getuige dan wel op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Gelet daarop verwerpt de rechtbank het verweer tot bewijsuitsluiting.
Voorwaardelijk opzet op ontploffing van de handgranaat
Verdachte en zijn mededader hebben een op scherp staande handgranaat, slechts beveiligd met een stuk tape over de beugel, achtergelaten in een horecagelegenheid en daarmee de regie over mogelijke gevolgen geheel uit handen gegeven. Op de foto’s van de vernielde ruit is te zien dat het gat in de ruit klein is en dat randen van dat gat niet glad zijn. De rechtbank acht de kans niet denkbeeldig dat het tape, dat kennelijk als verzegeling diende, bij het naar binnen brengen van de handgranaat, beschadigd zou raken. Daarnaast zijn legio toevallige oorzaken en gebeurtenissen te bedenken die hadden kunnen resulteren in ontploffing van de handgranaat. Enkele van de mogelijke oorzaken zijn beschreven in het zich in het dossier bevindende explosievenrapport, andere zijn door de officier ter terechtzitting genoemd.
Door zijn handelen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hem en zijn mededader geplaatste handgranaat tot ontploffing zou kunnen komen, met alle gevolgen van dien.
De vergelijking met het Porsche-arrest is gebaseerd op de aanname van de verdediging dat de daders met een op scherp staande handgranaat in een buddyseat van de scooter naar [bedrijf] zijn gereden. Naar het oordeel van de rechtbank is deze aanname door de verdediging onvoldoende onderbouwd. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen hoe de staat van de handgranaat was tijdens de rit naar de horecagelegenheid door verdachte en zijn mededader. Met name is niet gebleken wanneer de handgranaat in het bezit van de daders is gekomen, wanneer het tape er omheen is bevestigd en wanneer de veiligheidspin eruit is getrokken. Vanaf het moment dat de daders in beeld komen op de camera’s vlak bij de plaats delict zijn er beelden. Dat de handeling van het verwijderen van de veiligheidspin niet is waargenomen op de camerabeelden betekent niet dat die niet ter plekke heeft kunnen plaatsvinden. De beelden geven daarover onvoldoende zekerheid. Doordat verdachte ook hierover niet heeft willen verklaren is niet komen vast te staan dat de handgranaat al in de buddyseat op scherp heeft gestaan en onderweg tot ontploffing had kunnen komen, waardoor verdachte het leven had kunnen verliezen.
De rechtbank verwerpt dit verweer.