In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, ging het om een consumentenkrediet waarbij de vennootschap American Express Europe S.A. (hierna: Amex) betrokken was. De procedure begon met een tussenvonnis op 21 september 2020, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van een kredietovereenkomst in de zin van titel 7:2A BW. De kantonrechter oordeelde dat Amex de kredietwaardigheid van de opposant niet adequaat had getoetst. Dit leidde tot de verplichting voor Amex om alle betaalde krediet- en vertragingsvergoedingen terug te betalen aan de opposant, die het geleende geld wel moest terugbetalen.
In het eindvonnis van 12 april 2021 werd de opposant veroordeeld tot betaling van € 8.458,77 aan Amex. De kantonrechter oordeelde dat de door Amex opgevoerde kosten, waaronder commissiekosten, niet toewijsbaar waren, omdat deze kosten in verband stonden met de kredietovereenkomst en niet onredelijk waren. De opposant had betoogd dat hij te veel had geleend en dat sommige kosten dubbel waren opgevoerd, maar de kantonrechter verwierp deze argumenten. De rechter concludeerde dat de opposant enkel het bedrag van € 8.458,77 diende te betalen, en dat de overige vorderingen van Amex niet toewijsbaar waren.
De kantonrechter verklaarde het verzet van de opposant gegrond, vernietigde een eerder verstekvonnis en legde de proceskosten op aan de opposant. De totale kosten aan de zijde van Amex werden begroot op € 1.504,18, inclusief btw. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.