ECLI:NL:RBAMS:2021:2026

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
C/13/683552 / HA ZA 20-479
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en opslagkosten in het kader van een bewaarnemingsovereenkomst

In deze zaak vordert de vennootschap onder firma Atelier voor Restauratie & Research van Schilderijen VOF (ARRS) betaling van openstaande facturen en opslagkosten van gedaagde, die schilderijen aan ARRS had toevertrouwd voor onderzoek en restauratie. De rechtbank Amsterdam heeft op 14 april 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarbij de vordering van ARRS gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen niet als grondslag kan dienen voor de gevorderde opslagkosten, omdat de overeenkomst eindigde na de voltooiing van de werkzaamheden in 2008. Echter, de rechtbank concludeerde dat er sprake was van een bewaarnemingsovereenkomst, waardoor gedaagde wel degelijk opslagkosten verschuldigd was. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de opslagkosten voor de periode van 27 november 2014 tot 16 maart 2019 toegewezen, evenals de opslagkosten voor het losse schilderij voor de periode van 4 november 2015 tot 3 april 2020. De rechtbank heeft de overige vorderingen van ARRS afgewezen, waaronder de vordering tot het ophalen van de objecten en de verklaring voor recht dat gedaagde ongerechtvaardigd is verrijkt. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/683552 / HA ZA 20-479
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
de vennootschap onder firma
ATELIER VOOR RESTAURATIE & RESEARCH VAN SCHILDERIJEN VOF,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.W.J. Huyssen van Kattendijke te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.E. Verwoert te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ARRS en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2020 van ARRS met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ARRS drijft een onderneming op het gebied van onderzoek en restauratie van kunstobjecten, voornamelijk schilderijen. De heer [naam vennoot] (hierna: [naam vennoot] ) is een van de vennoten van ARRS.
2.2.
In december 2007 heeft [gedaagde] aan ARRS opdracht gegeven tot het verrichten van onderzoeks- en restauratiewerkzaamheden aan een drietal portretschilderijen van de schilder Caspar Netscher uit 1656 (hierna: de portretten).
2.3.
Op 20 december 2007 hebben [gedaagde] en ARRS een drie pagina’s tellende, door ARRS opgestelde overeenkomst met als titel “Algemene Voorwaarden ARRS” voor het verrichten van de onderzoeks- en restauratiewerkzaamheden ondertekend (hierna: de overeenkomst). Artikelen 17 en 18 van de overeenkomst luiden als volgt, voor zover van belang:
“(…) 17. De Eigenaar[ [gedaagde] , rb]
gaat akkoord met bewaar- en opslagkosten van 1,-- Euro per dag per object.18. De Eigenaar gaat ermee akkoord dat nadat het wetenschappelijk onderzoek is voltooid het object(en) terug zal worden gegeven aan de Eigenaar. Indien het object(en), voor wat voor reden dan ook, niet wordt geaccepteerd door de Eigenaar brengt ARRS de opslagkosten doorlopend in rekening. (…)”
2.4.
In het kader van deze opdracht heeft [gedaagde] , eveneens op 20 december 2007, de portretten afgegeven aan ARRS. ARRS heeft de portretten in haar geconditioneerde en verzekerde opslag geplaatst.
2.5.
Vanaf december 2007 hebben partijen met elkaar overlegd over het uit te voeren onderzoek en het restaureren van één van de portretten. Uiteindelijk bereiken zij overeenstemming over de omvang van deze werkzaamheden waarvoor ARRS per mail van 12 maart 2008 een offerte stuurt aan [gedaagde] . [gedaagde] gaat akkoord met deze offerte. ARRS stuurt op 22 mei 2008 een factuur aan [gedaagde] voor
restauratie schilderijen
3 röntgensten bedrage van € 2.856. Onderaan de factuur staat vermeld: “
Zoals overeengekomen is de multicolorscan zonder berekening van kosten uitgevoerd.” [gedaagde] heeft deze factuur betaald.
2.6.
Na overleg met [gedaagde] schaft ARRS in april 2015 nieuwe lijsten aan voor de portretten en worden de portretten opnieuw ingelijst. De daartoe door ARRS opgestelde factuur ten bedrage van € 3.600 heeft [gedaagde] betaald. De opnieuw ingelijste portretten en de losse, originele lijsten blijven in opslag bij ARRS.
2.7.
[gedaagde] heeft, eveneens ter onderzoek en restauratie, nog één ander portretschilderij afgegeven aan ARRS (hierna: het losse schilderij). ARRS heeft het losse schilderij eveneens in haar geconditioneerde en verzekerde opslag geplaatst.
2.8.
Partijen besluiten op enig moment een brochure te laten maken over de portretten. Op 25 oktober 2016 stuurt ARRS daartoe een factuur voor
opmaak, druk 210 x 297 mm. 12 pagina’s full colorten bedrage van in totaal € 471,90. [gedaagde] heeft deze factuur betaald.
2.9.
Op 18 april 2017 hebben [gedaagde] en [naam vennoot] een overeenkomst gesloten waarbij aan [naam vennoot] tot 1 juni 2017 het exclusieve recht wordt verleend om voor de portretten een koper te consulteren tegen een prijs van minimaal € 1 miljoen netto (hierna: de verkoopovereenkomst). Bij succes zou [naam vennoot] recht hebben op een
succes feevan 7,5% van de netto verkoopsom. Het lukt [naam vennoot] , ook na verlenging, niet een koper te vinden voor deze prijs.
2.10.
Op 16 maart 2019 heeft de echtgenote van [gedaagde] de drie portretten bij ARRS opgehaald in het kader een verkoop van de portretten via veilinghuis Christie’s waarbij ARRS niet meer betrokken is. De drie originele lijsten en het losse schilderij zijn in de geconditioneerde en verzekerde opslag van ARRS gebleven.
2.11.
Op 27 november 2019 stuurt ARRS aan [gedaagde] een factuur met nummer [factuurnummer 1] (hierna: factuur [factuurnummer 1] ) waarin is opgenomen, voor zover van belang:
“Opslag + verzekering van 20 december 2007
– 16 maart 2019
[ 4101 dagen x € 1,-- x 3 schilderijen ] € 12.303,00
LAM image + vervoer Parijs € 5.000,00
Röntgen-opnames € 900,00
Teksten en vertaling€ 3.500,00 +.
€ 21.703,00
21% btw.€ 4.557,63 +
te voldoen € 26.260,63”
2.12.
In reactie hierop schrijft [gedaagde] in een mail van 18 december 2019 het volgende aan ARRS, voor zover van belang:
“(…) de destijds steeds volgens voorafgaande afspraak met mij door u gemaakte kosten zijn indertijd steeds door u aan mij gefactureerd en door mij nauwgezet voldaan. Aan de door u gepresenteerde factuur [factuurnummer 1] ontbreekt dan ook elke basis.(…)
2.13.
Bij aangetekende brief van 16 januari 2020 sommeert (de advocaat van) ARRS [gedaagde] factuur [factuurnummer 1] te voldoen.
2.14.
Op 14 februari 2020 stuurt ARRS aan [gedaagde] een factuur met nummer [factuurnummer 2] (hierna: factuur [factuurnummer 2] ) waarin is opgenomen, voor zover van belang:
“Opslag 20 december 2007 – 14 februari 2020
4439 dagen x € 1,-- x 1 schilderij = € 4.439,00
Opslag 2 april 2015 – 14 februari 2020
1838 dagen x € 1,-- x 3 lijsten =€ 5.514,00 +
Sub-total € 9.953,00
21% btw.€ 2.090,13 +
te voldoen € 12.043,13”
2.15.
Bij aangetekende brief van 4 maart 2020 sommeert (de advocaat van) ARRS [gedaagde] om factuur [factuurnummer 1] en factuur [factuurnummer 2] te voldoen.
2.16.
Omdat voornoemde brief bij bezorging wordt geweigerd, worden de brieven van 16 januari 2020 en 4 maart 2020 ook per mail aan [gedaagde] verzonden op 16 maart 2020, waarbij de gestelde sommatietermijn wordt verlengd tot 14 dagen na ontvangst. Bij mail van 18 maart 2020 bevestigt [gedaagde] de ontvangst van de brief van 16 maart 2020.
2.17.
Bij brief van 3 april 2020 aan (de raadsman van) ARRS heeft (de raadsman van) [gedaagde] verzocht de werken van hem die zich nog bij ARRS bevinden af te geven. Met een beroep op retentierecht heeft ARRS afgifte geweigerd.
2.18.
[gedaagde] heeft factuur [factuurnummer 1] en factuur [factuurnummer 2] onbetaald gelaten.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
ARRS vordert (
primair,
subsidiairen
meer subsidiair), samengevat, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt (i) tot betaling van € 38.260,63 aan hoofdsom en € 1.157,61 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, (ii) in de proceskosten waaronder de nakosten en (iii) tot het ophalen van de aan hem toebehorende objecten die zich nog in de opslag van ARRS bevinden, binnen tien dagen na dagtekening van het vonnis, met betaling van de openstaande posten vanaf 15 februari 2020 tot aan de dag van afhalen, op straffe van een dwangsom. ARRS vordert
subsidiairvoorts een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een of meer op hem rustende verbintenissen op basis waarvan hij schadevergoeding moet betalen en
meer subsidiairvoorts een verklaring voor recht dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.2.
ARRS legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] is tekortgeschoten in zijn verplichting tot betaling uit hoofde van de tussen partijen bestaande overeenkomst en dat [gedaagde] op grond hiervan gehouden is om te betalen. Primair vordert ARRS nakoming van de overeenkomst. Subsidiair stelt ARRS dat zij schade lijdt doordat [gedaagde] de overeenkomst niet nakomt en vordert zij schadevergoeding. Meer subsidiair stelt ARRS dat [gedaagde] door de werkzaamheden van ARRS ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] heeft aanvankelijk een vordering in reconventie ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij deze ingetrokken, zodat in reconventie slechts dient te worden beslist over de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De rechtbank constateert dat de verkoopovereenkomst is gesloten tussen [gedaagde] en [naam vennoot] in persoon. ARRS is geen partij bij deze overeenkomst. Ter zitting heeft [naam vennoot] nader toegelicht dat ARRS niet bevoegd is tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst omdat verkoopbemiddeling niet tot haar werkzaamheden behoort. De rechtbank zal bij haar beoordeling de verkoopovereenkomst buiten beschouwing laten, behoudens voor zover [gedaagde] daar als omstandigheid een specfiek beroep op heeft gedaan.
4.2.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [gedaagde] op 20 december 2007 de portretten aan ARRS heeft afgegeven en dat ARRS en [gedaagde] op dat moment de drie pagina’s tellende overeenkomst, genoemd onder 2.3 (door partijen ook als algemene voorwaarden aangeduid), hebben ondertekend. Ook staat vast dat ARRS nadien
onderzoeks- en restauratiewerkzaamheden heeft uitgevoerd, de portretten van nieuwe lijsten heeft voorzien en brochures heeft gemaakt of laten maken. De met deze werkzaamheden verband houdende kosten zijn vooraf steeds afgestemd met [gedaagde] , bij hem in rekening gebracht en door hem betaald (2.5, 2.6 en 2.8).
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [gedaagde] de bedragen, genoemd op factuur [factuurnummer 1] en factuur [factuurnummer 2] , verschuldigd is aan ARRS. Het gaat daarbij om kosten voor LAM image/vervoer naar Parijs, röntgenopnames, teksten/vertaling en opslagkosten.
kosten voor LAM image/vervoer naar Parijs, röntgenopnames en teksten/vertaling
4.4.
[gedaagde] voert aan dat de kosten voor de posten (i) LAM image/vervoer naar Parijs, (ii) röntgenopnames en (iii) teksten/vertaling niet verschuldigd zijn of al met eerdere facturen in rekening zijn gebracht en door [gedaagde] zijn voldaan. Post (i) betreft een multicolorscan en op de eerdere factuur van 22 mei 2008 (2.5) is aangegeven dat deze zonder berekening van kosten is uitgevoerd. Op deze factuur zijn eveneens drie röntgens ad € 900 in rekening gebracht, hetzelfde bedrag als post (ii) die daarmee reeds voldaan zijn. Op de factuur van 25 oktober 2016 (2.8) zijn tenslotte kosten voor opmaak en druk opgenomen waarmee de kosten voor de brochure die nu als post (iii) worden opgevoerd ook reeds zijn voldaan.
4.5.
ARRS stelt daartegenover dat zij deze kosten op grond van de overeenkomst in rekening mag brengen bij [gedaagde] . Ter zitting heeft zij betwist dat twee keer dezelfde kosten in rekening worden gebracht. Post (i) betreft een LAM image die na 2016 is gemaakt en pas in 2019 is gefactureerd omdat [gedaagde] aangaf deze kosten niet te kunnen betalen. Post (ii) betreft andere röntgenopnames dan die in mei 2008 zijn gefactureerd in verband met nader onderzoek en zijn bovendien met instemming van [gedaagde] gemaakt. Ook de kosten voor de brochure, post (iii), zijn niet eerder in rekening gebracht, aldus steeds ARRS. [gedaagde] heeft ter zitting uitdrukkelijk ontkend dat hij heeft aangegeven niet te kunnen betalen en herhaald dat alle kosten voor de brochure en röntgenopnames direct zijn voldaan.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat ARRS, gezien het gemotiveerde en onderbouwde verweer van [gedaagde] , onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld laat staan onderbouwd waaruit blijkt dat posten (i), (ii) en (iii) andere kosten zijn dan die ARRS eerder bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht en voldaan heeft gekregen of die [gedaagde] niet hoefde te betalen. Bovendien heeft ARRS bij dagvaarding post (i) onderbouwd met documenten uit 2008 en 2009 wat de geloofwaardigheid van haar stelling ter zitting dat deze kosten na 2016 zijn gemaakt in twijfel trekt. De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de posten LAM image/vervoer Parijs, röntgenopnames en teksten/vertaling van factuur [factuurnummer 1] afwijzen.
de opslagkosten
4.7.
ARRS stelt dat [gedaagde] op grond van artikelen 17 en 18 van de overeenkomst opslagkosten is verschuldigd voor de portretten, de drie oude lijsten en het losse schilderij ad € 1 per dag per object, een en ander berekend zoals vermeld op factuur [factuurnummer 1] en factuur [factuurnummer 2] . Los van de overeenkomst heeft ARRS in ieder geval recht op redelijk loon nu sprake is geweest van een bewaarnemingsovereenkomst en dit redelijke loon bedraagt € 1 per dag per object, aldus ARRS.
4.8.
[gedaagde] betwist dat hij opslagkosten is verschuldigd en voert aan dat met het afronden van de onderzoeks- en restauratiewerkzaamheden in 2008 ook een einde kwam aan de overeenkomst. Daardoor ontbreekt de juridische grondslag voor het in rekening brengen van opslagkosten. Bovendien heeft ARRS tot 27 november 2019 en 14 februari 2020 gewacht met het in rekening brengen van opslagkosten. Daarvoor heeft ARRS nimmer aan de orde gesteld dat opslagkosten verschuldigd waren en deze kosten stonden ook niet vermeld op de facturen voor verschillende kosten die ARRS (in de tussenliggende periode) wel in rekening heeft gebracht, aldus [gedaagde] .
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst niet als grondslag kan dienen voor de gevorderde opslagkosten. Weliswaar bepaalt artikel 17 dat de Eigenaar ( [gedaagde] ) akkoord gaat met bewaar- en opslagkosten, maar het direct daarop volgende artikel 18 gaat uit van de gedachte dat na voltooiing van het onderzoek de objecten terug gaan naar de Eigenaar en dat (pas) bij niet acceptatie opslagkosten verschuldigd zijn. Desgevraagd heeft ARRS ter zitting geen heldere uitleg kunnen geven over het verband tussen artikelen 17 en 18 hetgeen wel op haar weg had gelegen als partij die de tekst van de overeenkomst heeft opgesteld. De gegeven uitleg dat artikel 18 ziet op de situatie dat een object tijdens het onderzoek wordt verkocht volgt in het geheel niet uit de tekst en wordt niet gevolgd. Ter zitting heeft ARRS bovendien bevestigd dat het ongebruikelijk is dat opslagkosten worden berekend als het onderzoek nog loopt. In onderhavig geval is geen duidelijk moment aan te wijzen waarop het onderzoek is geëindigd – [gedaagde] heeft aangevoerd dat dit in 2008 was terwijl ARRS heeft gesteld dat dit onderzoek nadien heeft doorgelopen – en ook is niet vast komen te staan dat ARRS [gedaagde] gevraagd heeft de objecten op te halen of dat [gedaagde] geweigerd heeft de objecten terug te nemen.
4.10.
Vast staat wel dat na een (eerste) onderzoek en restauratie begin 2008 de portretten langere tijd bij ARRS zijn gebleven en dat in samenspraak met [gedaagde] enkele verkoopinitiatieven zijn ondernomen, onder andere in combinatie met een tentoonstelling in het Mauritshuis in 2010. Dit heeft niet tot verkoop van de portretten geleid. In 2017 heeft [gedaagde] de verkoopovereenkomst met [naam vennoot] gesloten met een
succes feevoor hem bij succesvolle verkoop, maar ook toen is geen verkoop tot stand gekomen. Uiteindelijk zijn de portretten op 16 maart 2019 op eerste verzoek van ARRS namens [gedaagde] opgehaald bij ARRS en via veilinghuis Christie’s verkocht.
4.11.
Verder staat vast dat ook het losse schilderij langere tijd bij ARRS is gebleven. Onduidelijk is op welke datum dit losse schilderij aan ARRS is afgegeven: ARRS lijkt uit te gaan van 2007 (zo volgt uit de berekening op factuur [factuurnummer 2] ), terwijl [gedaagde] verwijst naar een mail van 4 november 2015 van ARRS aan [gedaagde] waarin naar het losse schilderij wordt verwezen. ARRS heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat dit schilderij eerder aan haar is afgegeven zodat de rechtbank er vanuit gaat dat het losse schilderij zich vanaf 4 november 2015 bij ARRS in de opslag bevindt. Partijen zijn het er wel over eens dat het schilderij zich nu nog steeds in de opslag bij ARRS bevindt.
4.12.
Het vorenstaande betekent dat de portretten uiteindelijk elf jaar en het losse schilderij in ieder geval vijf jaar in bewaring zijn (geweest) bij ARRS. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat sprake is van bewaarneming in de zin artikel 7:601 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en, nu ARRS handelt in uitoefening van haar beroep of bedrijf, [gedaagde] bewaarloon is verschuldigd (waarbij bewaarloon in dit geval gelijk gesteld wordt met de in dit geschil gebruikte term “opslagkosten”). Daartoe geldt het volgende. De opslag betrof een geconditioneerde ruimte waarbij de objecten bovendien verzekerd waren. Bij een dergelijke opslag van in potentie waardevolle kunstobjecten mocht [gedaagde] er niet van uit gaan dat dit kosteloos zou zijn. Dat ARRS bemiddelde bij verkoop van de portretten en dat zij daarmee een eigen belang had bij opslag in eigen beheer, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, ontslaat [gedaagde] niet van zijn verplichting tot betaling van bewaarloon. Een vastlegging van een bemiddelingsafspraak met ARRS ontbreekt in het dossier, maar ook los daarvan brengt bemiddeling op zich zelf niet mee dat ARRS geen recht heeft op bewaarloon. Ook het feit dat [gedaagde] met een van de vennoten van ARRS een
succes feeis overeengekomen bij eventuele verkoop maakt niet dat
zonderverkoop
geenbewaarloon is verschuldigd. Dat volgt niet uit de verkoopovereenkomst en ook niet uit de omstandigheden die [gedaagde] in dat verband heeft aangedragen. Dat ARRS tot 27 november 2019 en 14 februari 2020 heeft gewacht met het in rekening brengen van opslagkosten betekent evenmin dat [gedaagde] deze kosten niet verschuldigd is (maar speelt wel een rol bij de verjaring, zoals hierna aan de orde komt).
4.13.
Ten aanzien van de hoogte van het bewaarloon sluit de rechtbank – nu partijen geen andere oriëntatiepunten hebben aangedragen – aan bij de vergoeding die in de overeenkomst is opgenomen, te weten € 1 per dag per object. Daarbij zal de rechtbank uitsluitend bewaarloon toekennen voor de drie portretten en het losse schilderij nu de overeenkomst (waarop dit tarief is gebaseerd) geen handvat biedt om de oude lijsten, los van de portretten, als separate objecten te zien.
4.14.
Dit betekent dat [gedaagde] in beginsel een bewaarloon ad € 1 per dag per object is verschuldigd.
verjaring
4.15.
[gedaagde] beroept zich erop dat de rechtsvordering tot betaling van opslagkosten (grotendeels) is verjaard. Voor de beoordeling van dit beroep op verjaring vormt artikel 3:307 BW het uitgangspunt. Lid 1 bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren vanaf de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Lid 2 bepaalt, samengevat, dat in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd (i) deze verjaringstermijn pas loopt vanaf de dag volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan en (ii) de verjaring in elk geval twintig jaar nadat opeising mogelijk was is voltooid.
4.16.
De vordering tot betaling van bewaarloon is gebaseerd op de wet (4.12) en niet gesteld of gebleken is dat partijen daarvoor een (nadere) termijn voor nakoming zijn overeengekomen. Nu partijen geen termijn zijn overeengekomen betekent dit in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Kort gezegd betekent dit dat de opslagkosten per dag opeisbaar worden en de daarmee corresponderende rechtsvordering tot betaling na vijf jaar verjaart, behoudens stuiting maar daarvan is niet gebleken.
4.17.
ARRS heeft gesteld, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat in dit geval artikel 3:307 lid 2 BW moet worden toegepast. Deze stelling wordt niet gevolgd. Van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW is sprake wanneer in de overeenkomst besloten ligt dat opeising niet direct plaats zal vinden. In de wetsgeschiedenis wordt daarbij weliswaar het voorbeeld genoemd van de bewaarnemingsovereenkomst, maar dan gaat het specifiek om de verbintenis van de bewaarder
tot teruggave van de zaak. Dat is iets anders dan de vordering tot betaling van bewaarloon. Ook de – niet onderbouwde en door [gedaagde] betwiste – stelling van ARRS dat na het einde van de opslag “afgerekend” zou worden is onvoldoende voor de conclusie dat in de overeenkomst besloten ligt dat opeising niet direct plaats zal vinden.
4.18.
Voor de berekening van de opslagkosten overweegt de rechtbank als volgt.
4.19.
ARRS heeft de opslagkosten voor de portretten vanaf 2007 voor het eerst met de factuur van 27 november 2019 in rekening gebracht bij [gedaagde] . Op dat moment was de rechtsvordering die zag op de periode tot en met 26 november 2014 verjaard. Nu de factuur van 27 november 2019 als een schriftelijke aanmaning kan worden gezien kan de vordering tot betaling van opslagkosten voor de portretten over de periode 27 november 2014 tot en met 16 maart 2019 worden toegewezen. Dit betreft 1.570 dagen (35 + 4x 365 + 75) * 3 * € 1 = € 4.710. Tegen de btw (die als onderdeel van de hoofdsom is gevorderd) is geen verweer gevoerd zodat de btw over dit bedrag wordt toegewezen.
4.20.
ARRS heeft de opslagkosten voor het losse schilderij vanaf 2015 voor het eerst met de factuur van 14 februari 2020 in rekening gebracht bij [gedaagde] . Nu de rechtbank er vanuit gaat dat het losse schilderij op 4 november 2015 in bewaring is gegeven aan ARRS is deze rechtsvordering niet verjaard. Op het moment van versturen van de factuur op 14 februari 2020 waren er immers nog geen vijf jaren verstreken sinds de inbewaringgeving. Alhoewel het losse schilderij zich nog steeds bij ARRS bevindt, heeft [gedaagde] op 3 april 2020 afgifte gevraagd maar niet gekregen omdat ARRS zich op een retentierecht beroept (2.17). Het ligt in de aard van een bewaarnemingsovereenkomst besloten dat het recht op bewaarloon eindigt nadat [gedaagde] de zaak terug wilde nemen, zodat de vordering tot betaling van opslagkosten van het losse schilderij wordt toegewezen over de periode van 4 november 2015 tot en met 3 april 2020. Dit betreft 1.612 dagen (58 + 4x 365 + 94) * € 1 = € 1.612, te vermeerderen met btw (zie 4.19).
overige vorderingen en afronding
4.21.
De vordering van ARRS om [gedaagde] te veroordelen de aan hem toebehorende objecten die zich nog in de opslag van ARRS bevinden af te halen wordt afgewezen. Uit de feiten volgt dat [gedaagde] deze objecten (juist) graag terug wil maar dat het ARRS is geweest die afgifte heeft geweigerd met een beroep op een retentierecht. Daarbij past niet dat [gedaagde] nu wordt veroordeeld deze objecten af te halen.
4.22.
De subsidiair gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen wegens gebrek aan belang naast de toewijzing van een deel van de betaling zoals (ook) primair gevorderd. De meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] is verrijkt wordt eveneens afgewezen. Deze vordering is onderbouwd met verwijzing naar de verschillende werkzaamheden die ARRS zou hebben verricht en die genoemd worden op factuur [factuurnummer 1] . Nu hiervoor reeds is overwogen (4.6) dat niet vast staat dat voor deze werkzaamheden nog niet is betaald, ontvalt de grond dat ARRS is verarmd door deze werkzaamheden, nog los van de vraag of [gedaagde] is verrijkt.
4.23.
ARRS maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat, ondanks de bezwaren van [gedaagde] , voldoende is gebleken dat ARRS buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. Het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal in lijn met het in het Besluit bepaalde tarief dat past bij de toegewezen hoofdsom worden toegewezen.
4.24.
Nu beide partijen ten dele gelijk hebben gekregen zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
in reconventie
4.25.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn reconventionele vordering ingetrokken wat betekent dat [gedaagde] in beginsel veroordeeld wordt in de proceskosten. Gelet op het geringe debat over de vordering in reconventie zullen de kosten aan de zijde van ARRS worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ARRS te betalen een bedrag van € 6.322, te vermeerderen met btw, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 2 april 2020 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan ARRS te betalen een bedrag van € 691,10 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van ARRS, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. S.P.F. Sneeboer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.