ECLI:NL:RBAMS:2021:1985

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
C/13/683363 / HA ZA 20-461
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en herstelwerkzaamheden in aannemingsovereenkomst tussen groothandel en interieurontwerpbureau

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Diamond Spectrum Enterprises B.V. (DSE) en een andere besloten vennootschap, aangeduid als [gedaagde]. DSE vorderde betaling van een bedrag van € 47.259,92 van [gedaagde], alsook wettelijke rente en proceskosten, naar aanleiding van een aannemingsovereenkomst voor werkzaamheden in hotelkamers. DSE had in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden verricht voor het Hotel Brasserie Britannique en het Lindner Hotel, waarvoor zij een totaalbedrag van € 122.614,46 in rekening had gebracht. DSE stelde dat [gedaagde] in gebreke was gebleven met de betaling van openstaande facturen, ondanks herhaalde verzoeken en sommaties.

[gedaagde] voerde verweer en stelde dat DSE tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, en vorderde in reconventie een schadevergoeding van € 72.000,00. De rechtbank oordeelde dat DSE niet toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en wees de vordering van [gedaagde] af. De rechtbank concludeerde dat DSE recht had op betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kosten aan de zijde van DSE werden begroot op € 4.357,99, en de vorderingen in reconventie van [gedaagde] werden afgewezen. De rechtbank verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/683363 / HA ZA 20-461
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIAMOND SPECTRUM ENTERPRISES B.V.,
gevestigd te Leerdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J.M. Hendrickx te Zeist.
Partijen worden hierna DSE en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 april 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 2 december 2020, waarbij de zaak is verwezen voor conclusie van antwoord in reconventie en tevens een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 maart 2021, met het daarin genoemde processtuk.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
DSE is een groothandel gespecialiseerd in natuursteen. [gedaagde] exploiteert een bureau voor interieurontwerp.
2.2.
Op 12 en 16 februari 2019 heeft DSE aan [gedaagde] orderbevestigingen verstuurd die zien op het uitvoeren van werkzaamheden bestaande uit de levering en plaatsing van keramische en marmeren (wand)platen en bijbehorende materialen voor de badkamers van hotelkamers voor het Hotel Brasserie Britannique (hierna: Britannique) en voor het Lindner Hotel (hierna: Lindner).
2.3.
DSE heeft in de daaropvolgende maanden de werkzaamheden in Britannique en Lindner in opdracht van [gedaagde] uitgevoerd. Voor deze werkzaamheden heeft DSE aan [gedaagde] een totaalbedrag van € 122.614,46 in rekening gebracht.
2.4.
Bij e-mail van 1 mei 2019 heeft [gedaagde] DSE geïnformeerd over de opleverpunten die zij van Britannique heeft ontvangen. Op 9 mei 2019 heeft DSE gereageerd met dat zij bij Britannique is langs geweest en alle opleverpunten heeft doorgenomen. DSE heeft aan [gedaagde] per hotelkamer en aan de hand van foto’s vermeld welke werkzaamheden er nog verricht zullen gaan worden.
2.5.
Bij e-mail van 4 juli 2019 heeft [gedaagde] DSE bericht over een paar punten die in overleg met Britannique verder afgewerkt dienen te worden. Op dezelfde dag heeft DSE bij e-mail als volgt gereageerd:
“(…)
Zoals vanochtend ons telefonisch onderhoud, het volgende:
* Afwerking rond de kranen wegwerken met een metalen ring op kleur van de kranen.
Graag ontvang ik van jouw hoe groot de uitwendige maat moet zijn van de ringen en wat de diameter is voor het gat in de ring.
Blijf het toch raar vinden dat de beschadigingen na onze werkzaamheden erbij zijn gekomen. (zie foto)
* Wat betreft de hoekprofielen, daar heb ik het met [naam 1] nog over gehad toen ik destijds bij haar was om alle punten door te nemen.
Deze plinten zouden wij niet plakken, het was al afgekit door de behanger en als er een strip op komt is deze niet meer gelijk met de muur die erop aansluit. [naam 1] is hiermee akkoord gegaan dat het zo kon blijven.
* Voeg zullen wij weer netjes maken.
Graag alvast over 3 weken inplannen en wij zorgen als wij de maten tbv ringen van je hebt ontvangen alles in orde maken.
(…)”
2.6.
Op 15 juli 2019 heeft Britannique [gedaagde] een e-mail verstuurd met een bijgewerkte lijst van gebreken van de verbouwing per kamer en in het algemeen. Op 17 juli 2019 heeft [gedaagde] aan Britannique een creditfactuur van € 20.000,00 (ex btw) verstuurd.
2.7.
Bij brief van 11 november 2019 heeft DSE [gedaagde] gesommeerd om een bedrag van € 48.908,17, waarvan € 43.035,51 aan hoofdsom, te betalen.
2.8.
Bij brief van 29 december 2019 heeft Lindner [gedaagde] in gebreke gesteld vanwege verschillende mankementen en gebreken die door haar zijn geconstateerd. [gedaagde] heeft bij brief van 16 januari 2020 DSE onder meer gesommeerd om de door Lindner geconstateerde gebreken in overleg met [gedaagde] binnen één maand deugdelijk te herstellen. Op 13 maart 2020 heeft DSE daarop gereageerd met dat de ingebrekestelling tardief is en geen betrekking heeft op hetgeen DSE en [gedaagde] zijn overeengekomen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
DSE vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan DSE van € 47.259,92, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten.
3.2.
DSE legt aan haar vordering ten grondslag dat zij overeenkomstig de orderbevestigingen van 12 en 16 februari 2019 in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht en materialen heeft geleverd ten behoeve van Britannique en Lindner. DSE heeft uit hoofde daarvan pro resto nog opeisbaar van [gedaagde] te vorderen een bedrag van in totaal € 43.035,51 aan hoofdsom. [gedaagde] is, ondanks herhaalde verzoeken en sommaties daartoe, in gebreke gebleken de openstaande facturen te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, kort gezegd inhoudende dat zij niet gehouden is tot betaling van het restant bedrag nu DSE tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. [gedaagde] beroept zich op verrekening van een vordering van DSE uit hoofde van de door haar geleden schade van € 72.000,00 als gevolg van de tekortkoming.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis DSE veroordeelt:
I. tot betaling aan [gedaagde] van € 72.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
II. om binnen één maand na betekening van het vonnis in overleg met [gedaagde] tot deugdelijk herstel van de gebreken bij Lindner over te gaan, zulks voor rekening en risico van DSE,
III. in de (na)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.6.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat Britannique, als gevolg van de gebrekkige levering en uitvoering van de werkzaamheden door DSE, de facturen van [gedaagde] voor een bedrag van € 52.000,00 onbetaald heeft gelaten. Doordat vanwege de opening van Britannique geen gelegenheid meer was om de herstelwerkzaamheden uit te voeren, zag [gedaagde] zich gedwongen om met haar een regeling te treffen. Die regeling hield in dat Britannique het openstaande bedrag van € 52.000,00 niet behoefde te voldoen aan [gedaagde] . Daarnaast heeft [gedaagde] een bedrag van € 20.000,00 gecrediteerd voor de kosten van de uitvoering. DSE is bovendien ook tekort geschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden voor Lindner. [gedaagde] vordert dat de bij Lindner geconstateerde gebreken adequaat door DSE worden hersteld.
3.7.
DSE voert in de kern tot haar verweer dat zij haar verplichtingen ter zake Britannique en Lindner volledig en naar behoren is nagekomen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat DSE uit hoofde van de door haar uitgevoerde werkzaamheden en geleverde materialen ten behoeve van Britannique en Lindner nog een bedrag van € 43.035,51 van [gedaagde] heeft te vorderen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] , wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen ter zake Britannique als bedoeld in artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een tegenvordering op DSE heeft van € 72.000,00 en haar een beroep op verrekening toekomt.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] , tegenover de gemotiveerde betwisting van DSE, onvoldoende onderbouwd dat DSE is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit de overeenkomst ten aanzien van Britannique. Daartoe overweegt de rechtbank dat op de zitting is komen vast te staan dat de in de e-mailcorrespondentie tussen partijen van 4 juli 2019 genoemde punten ter zake Britannique, de resterende werkzaamheden waren die door DSE nog afgewerkt dienden te worden (zie hiervoor onder 2.5.). Dat DSE de overeengekomen herstelwerkzaamheden vervolgens heeft verricht is niet door [gedaagde] bestreden. [gedaagde] heeft op de zitting evenwel aangevoerd dat DSE niet volgens de standaarden van [gedaagde] heeft gewerkt omdat zij heeft verzaakt om eerst uit te mallen, waardoor zij te grote gaten in de marmeren platen zou hebben geboord bij de wastafels hetgeen niet de bedoeling zou zijn geweest. Nog daargelaten dat [gedaagde] dit standpunt pas ter zitting heeft ingenomen, geldt dat [gedaagde] ook niet aan DSE in reactie op de e-mail van 4 juli 2019 kenbaar heeft gemaakt dat de door DSE gestelde oplossing niet voldeed, waardoor dat niet aan DSE kan worden tegengeworpen. De omstandigheid dat deze e-mail was gericht aan de heer [naam 2] , een junior projectleider van [gedaagde] met weinig ervaring, komt voor rekening en risico van [gedaagde] en maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
[gedaagde] heeft verder nog ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de e-mail van Britannique van 15 juli 2019. In het licht van het voorgaande en gelet op het feit dat [gedaagde] heeft erkend dat de in die e-mail gestelde gebreken ook betrekking hebben op werkzaamheden die door andere (onder)aannemers van [gedaagde] zijn uitgevoerd, had van [gedaagde] mogen worden verwacht dat zij had toegelicht in hoeverre deze lijst ziet op de door DSE uitgevoerde werkzaamheden, hetgeen zij heeft nagelaten. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat DSE toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen inzake Britannique. De vordering van [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding van € 72.000,00 wordt derhalve afgewezen.
4.5.
Ten aanzien van Lindner overweegt de rechtbank dat DSE gemotiveerd heeft betwist dat de brief van 29 december 2019 van Lindner aan [gedaagde] betrekking heeft op gebreken in de door haar uitgevoerde werkzaamheden, temeer daar de oplevering door DSE al in juni 2019 heeft plaatsgevonden. Tegenover de gemotiveerde betwisting van DSE, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd in hoeverre de door Lindner geconstateerde gebreken betrekking hebben op de door DSE uitgevoerde werkzaamheden. Dit had wel op haar weg gelegen nu zij heeft erkend dat deze ingebrekestelling van Lindner niet alleen ziet op de door DSE uitgevoerde werkzaamheden. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [gedaagde] om DSE te veroordelen om binnen één maand na betekening van het vonnis in overleg met [gedaagde] tot deugdelijk herstel van de gebreken bij Lindner over te gaan, zulks voor rekening en risico van DSE, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [gedaagde] wordt afgewezen. De vordering van DSE tot betaling van € 43.035,51 aan hoofdsom wordt toegewezen, vermeerderd met de door DSE onbetwist gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag van € 3.019,06, berekend tot en met 13 april 2020. De door DSE gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn voldoende onderbouwd en worden conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op € 1.205,35. Daarmee komt het toegewezen bedrag uit op een totaalbedrag van € 47.259,92, te vermeerderen met de niet betwiste wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 14 april 2020.
4.7.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van DSE worden tot op heden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 87,99
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
2.228,00(2 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.357,99
4.8.
In reconventie worden de kosten aan de zijde van DSE tot op heden begroot op € 1.114,00 ((2 punten x factor 0,5) x tarief € 1.114,00) aan salaris advocaat.
4.9.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DSE te betalen een bedrag van € 47.259,92, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 14 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van DSE tot op heden begroot op € 4.357,99,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van DSE tot heden begroot op € 1.114,00,
in conventie en in reconventie voorts
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.1., 5.2., 5.4. en 5.5. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Hall, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HA