ECLI:NL:RBAMS:2021:1926

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AMS 21/329 en AMS 20/6184
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan verzoekster voor het illegaal innemen van een ligplaats met een woonboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom. Verzoekster, de eigenaar van de woonboot ‘[woonboot 1]’, heeft in 2016 de woonboot gekocht van de erven van de overleden [naam 1]. De gemeente Amsterdam heeft handhavend opgetreden omdat verzoekster zonder vergunning een ligplaats innam, wat in strijd is met de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). Verzoekster heeft geprobeerd om een verplaatsingsbesluit te verkrijgen, maar de gemeente heeft hier niet op gereageerd. In een eerdere uitspraak is het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster geen ligplaatsvergunning heeft en dat handhaving door de gemeente gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet kan vertrouwen op een ligplaatsvergunning, omdat zij nooit een verzoek heeft ingediend bij de gemeente. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van handhaving af te zien. De rechtbank heeft het beroep van verzoekster tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster heeft een termijn van zes maanden gekregen om de woonboot te verwijderen, met een dwangsom van € 75.000,- als zij hier niet aan voldoet. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/329 (sprongberoep) en AMS 20/6184 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[verzoekster][plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. B.J. Meruma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.H.M. Huisman).

Procesverloop

Met het besluit van 5 juni 2020 (het dwangsombesluit) heeft verweerder verzoekster gelast haar woonboot ‘ [woonboot 1] ' aan de [adres 2] 1 te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoekster niet vóór 8 december 2020 aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 75.000,-.
Hiertegen heeft verzoekster op 15 juli 2020 bezwaar gemaakt. Met toestemming van verweerder heeft verzoekster het bezwaar, aangevuld op 21 augustus 2020, ingediend als beroepschrift (sprongberoep). Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende beroep bij de rechtbank.
Met het besluit van 3 februari 2021 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder de inmiddels verbeurde last onder dwangsom ingevorderd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend waarop door verzoekster is gereageerd.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 24 februari 2021. Verzoekster is verschenen. Haar gemachtigde heeft aan de zitting deelgenomen via een telefonische verbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. F.D. J. A. Pietersen, handhavingsjurist.
Wat ging aan deze procedure vooraf?
1. De zaken kennen een lange voorgeschiedenis. In 2009 en 2010 heeft het dagelijks bestuur van destijds stadsdeel Oud-Zuid drie ligplaatsvergunningen verleend aan respectievelijk:
- de heer J.P.G. [naam 1] voor de woonboot ‘ [woonboot 1] ’ op het adres [adres 2] 1 ,
- [naam 2] voor de woonboot " [woonboot 2] op het adres [adres 2] en
- mevrouw [naam 3] op het adres [adres 2] 5 .
2. Kort na de vergunningverlening werd het verweerder duidelijk dat het onwenselijk was om deze ligplaatsen te handhaven vanwege de nabijheid van bedrijven, waaronder het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR), een A-inrichting. De rechtbank Amsterdam heeft naar aanleiding van de beroepen van NLR tegen de verleende ligplaatsvergunningen in twee uitspraken [1] in 2010 en 2012 de ligplaatsvergunningen van de ‘buren’ van [naam 1] herroepen en daarbij de gemeente opgedragen zorg te dragen voor een gelijkwaardige alternatieve locatie voor hun woonboot. De gemeente heeft deze uitspraken van de rechtbank ook van toepassing verklaard op de ligplaats van [naam 1] .
3. Verzoekster heeft de woonboot ‘ [woonboot 1] ’ in 2016 gekocht van de erven van de op 16 september 2015 overleden [naam 1] . Verzoekster verhuurt de woonboot. De woonboot ‘ [woonboot 1] is ook op een andere eigenaar overgegaan.
4. Verzoekster heeft geprobeerd om verweerder te bewegen een verplaatsingsbesluit te nemen. Omdat verweerder niet op dit verzoek reageerde heeft zij beroep ingesteld tegen het door verweerder niet (tijdig) nemen van een verplaatsingsbesluit. In de uitspraak van 19 mei 2020 [2] heeft deze rechtbank het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertegen heeft verzoekster hoger beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was om handhavend op te treden, omdat verzoekster de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) overtreedt door met de ‘ [woonboot 1] ’ ligplaats te nemen zonder vergunning. In 2020 heeft verweerder verzoekster onverplicht een aanbod gedaan voor een vervangende ligplaats aan het IJsbaanpad 94 maar verzoekster heeft dit aanbod geweigerd omdat zij op deze ligplaats erfpacht zou moeten betalen. Dit aanbod gold tot
10 september 2020 en deze ligplaatsvergunning is inmiddels vergeven. Voor zover verzoekster een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel omdat de (illegale) woonboten van haar ‘buren’ niet worden gesanctioneerd, heeft zij dat niet onderbouwd. Niet gebleken is dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat verweerder daarvan had moeten afzien. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
6. Verzoekster is het met de gang van zaken niet eens. Zij betoogt dat zij, als rechtsopvolger van [naam 1] , zijn ligplaatsvergunning heeft overgenomen en dat verweerder moet zorgdragen voor een gelijkwaardige alternatieve ligplaats tegen precarioheffing en zonder “uitsterfregeling”, dat wil zeggen voor onbepaalde tijd en niet aan de persoon gebonden. Verweerder was daarom niet bevoegd om het dwangsombesluit te nemen. Daarvoor in de plaats heeft verweerder haar een waterperceel met erfpacht aangeboden wat haar meer geld gaat kosten dan de precarioheffing die eerder aan [naam 1] was toegezegd. Volgens verzoekster handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verzoekster voelt zich door verweerder onder druk gezet en volgens haar is dit onrechtmatig omdat er nog procedures lopen over haar rechtspositie.
7. Verzoekster heeft vervolgens in kort geding bij deze rechtbank gevorderd verweerder te verbieden dat de eerder aan haar aangeboden en door haar geweigerde ligplaats aan het IJsbaanpad 94 aan een ander wordt toegekend totdat onherroepelijk is beslist over de toewijzing daarvan aan verzoekster. Uit het vonnis van 14 augustus 2020 [3] volgt echter dat deze vordering is afgewezen. Verzoekster mocht er volgens het vonnis - kort gezegd - niet op vertrouwen dat zij in de plaats is getreden van [naam 1] en dat haar een ligplaats onder dezelfde voorwaarden als aan [naam 1] zou worden toegekend.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
8. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Is er sprake van een overtreding?
9. Niet in geschil is dat verzoekster eigenaar is van de ‘ [woonboot 1] ’ en dat verweerder haar geen ligplaatsvergunning heeft verleend voor de ‘ [woonboot 1] ’ aan de [adres 2] 1 te Amsterdam.
10. Het betoog van verzoekster dat verweerder in beginsel meewerkt aan het op naam stellen van een ligplaatsvergunning aan een rechtsopvolger en dat zij op grond van deze gebruikelijke gang van zaken erop mocht vertrouwen dat zij een ligplaatsvergunning zou krijgen als zij die zou vragen, slaagt alleen daarom al niet omdat verzoekster nooit met dit verzoek bij verweerder heeft aangeklopt. Ook is niet gebleken van toerekenbare onvoorwaardelijke toezeggingen van verweerder voor een ligplaatsvergunning op de huidige ligplaats. Het standpunt van verzoekster dat het verlenen van een ligplaatsvergunning niet meer is dan een formaliteit, stuit alleen al af op het bepaalde in artikel 2.3.1, eerste lid van de Vob: “
Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.“ Ligplaatsen in Amsterdam zijn niet vrij inneembaar, maar onderworpen aan het regime van de Vob. Het maken van onderlinge afspraken over een ligplaats tussen de voorgaande en opvolgende eigenaar van een woonboot is daarom juridisch niet voldoende anders dan in andere situaties van koop en eigendomsoverdracht. In het geval van verzoekster wist, of had zij moeten weten dat de ‘ [woonboot 1] ’ op een ongewenste plek ligt als zij daarnaar bij verweerder en/of bij de erven van [naam 1] onderzoek had gedaan. Dat heeft verzoekster nagelaten. Verzoekster heeft dus artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob overtreden.
11. Omdat verzoekster niet beschikt over een ligplaatsvergunning kan er dus ook geen sprake zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten.
Bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
12. Omdat sprake is van een overtreding was verweerder bevoegd om over te gaan tot handhaving, bijvoorbeeld door een last onder dwangsom op te leggen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal verweerder in de regel moeten handhaven. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als er een concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien [4] .
13. Er is niet gebleken van zicht op legalisatie van de ligplaats aan de [adres 2] 1 .
Verweerder is ook niet wettelijk verplicht om een alternatieve oplossing aan te reiken. Desondanks heeft verweerder verzoekster een legale ligplaats aan het IJsbaanpad 94 aangeboden. Zoals ook in het vonnis van de kort geding rechter [5] is overwogen, heeft verweerder geen toezeggingen gedaan aan verzoekster op grond waarvan zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een vervangende ligplaats tegen precario. Verzoekster kan evenmin rechten ontlenen aan het onverplichte aanbod van verweerder om met de ‘ [woonboot 1] ’ ligplaats in te nemen aan het IJsbaanpad 94 tegen betaling van erfpacht. Verzoekster heeft wel op de zitting een voor haar wenselijke concrete oplossing geschetst, maar daarvoor is medewerking van verweerder nodig en verweerder is niet bereid die te verlenen. Dan kan verzoekster daaraan geen afdwingbare aanspraken ontlenen.
14. Verzoekster heeft van verweerder een termijn van zes maanden gekregen om de ‘ [woonboot 1] ’ van de ligplaats aan de [adres 2] te verwijderen. Die termijn was niet bedoeld voor het vinden van een alternatief maar om de overtreding redelijkerwijs op te kunnen heffen. Dat is in overeenstemming met vaste rechtspraak.
Heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden?
15. Verzoekster betoogt ook dat verweerder de eigenaren van de twee andere woonboten aan de [adres 2] en de [adres 2] 5 als vergelijkbare gevallen wel bevoordeelt, maar haar niet.
16. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat van gelijke gevallen geen sprake is. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat ook aan de eigenaar van de woonboot aan de [adres 2] een last onder dwangsom is opgelegd maar dat er vergaande onderhandelingen zijn over het aanbod van verweerder voor een vervangende ligplaats aan het IJsbaanpad tegen betaling van erfpacht. Dat aanbod is ook aan verzoekster gedaan maar verzoekster heeft dit geweigerd. Dat is niet aan verweerder tegen te werpen. In het geval van de woonboot aan de [adres 2] 5 heeft de rechtbank in haar uitspraak in 2012 verweerder verplicht zorg te dragen voor een gelijkwaardige alternatieve ligplaats. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien.
Dwangsommen
18. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels [6] . Verweerder heeft in het bestreden besluit de hoogte van de dwangsom voldoende gemotiveerd. Verweerder acht voor bepaling van de hoogte van belang dat de ‘ [woonboot 1] ’ sinds 2016 illegaal ligplaats inneemt. Verzoekster heeft het aanbod van een vervangende ligplaats geweigerd en niets wijst erop dat verzoekster aanstalten maakt om de ‘ [woonboot 1] ’ van haar illegale ligplaats te (laten) verwijderen. Verder acht verweerder van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat het verhuren van woonboten een substantieel voordeel kan opleveren. De op de zitting naar voren gebrachte stelling van verzoekster dat zij de woonboot slechts ‘antikraak’ aan studenten verhuurt, heeft zij niet onderbouwd. Overigens betekent dit niet dat verweerder dit mogelijke financiële voordeel dat verzoekster hiermee kan behalen, niet zou mogen meewegen bij het bepalen van de hoogte van de opgelegde dwangsom. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid een hoge dwangsom heeft kunnen vaststellen.
19. Het beroep gericht tegen het dwangsombesluit is ongegrond.
Het invorderingsbesluit
20. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen het dwangsombesluit geacht mede te zijn gericht tegen het invorderingsbesluit.
21. Bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien [7] . Verzoekster heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. Het beroep gericht tegen het invorderingsbesluit is ongegrond.
Conclusie
22. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep tegen het dwangsombesluit is beslist, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
23. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. W. Niekel, griffier. De beslissing is door verzending bekendgemaakt op
9 maart 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover op de beroepen is beslist, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraken van deze rechtbank van 18 november 2010, zaaknummer AMS 10/2130 en van
2.Zaaknummers AMS 19/6853 en AMS 19/6865.
3.Uitspraak van 14 augustus 2020 met ECLl:NL:RBAMS:2020:4010.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1215.
5.Zie ro 7.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968.