ECLI:NL:RBAMS:2021:1896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
13/752048-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van duurzaam verblijfsrecht van de opgeëiste persoon

Op 11 februari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een vrijheidsstraf van 2 jaren en 9 maanden, die de opgeëiste persoon moest ondergaan in Duitsland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure behandeld op een openbare zitting op 28 januari 2021. De verdediging voerde aan dat het EAB niet in het Nederlands was vertaald en dat de opgeëiste persoon onvoldoende kennis had van de Duitse en Engelse taal. De rechtbank oordeelde echter dat de relevante onderdelen van het EAB in het Nederlands waren voorgehouden, waardoor de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen.

De rechtbank heeft ook de strafbaarheid van de feiten beoordeeld en vastgesteld dat de verweten gedragingen ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon duurzaam verblijfsrecht in Nederland had verworven, wat volgens haar betekende dat overlevering geweigerd moest worden. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat detentie de opbouw van het verblijfsrecht onderbrak. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, en dat de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, van de Overleveringswet geweigerd moest worden. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en het bevel tot gevangenhouding opgeheven, met verwijzing naar eerdere jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752048-20
RK nummer: 20/5724
Datum uitspraak: 11 februari 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 oktober 2020 door
the District Court of Osnabrück(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 januari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgement of the District Court of Osnabrück van 10 april 2019, legally binding since 5 februari 2020, reference 12 KLs/720, Js 37962/17 – 12/18.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 9 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgen het EAB nog 2 jaren en 9 maanden met aftrek van de periode van 1 augustus 2018 tot en met 15 maart 2019. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft ter zitting om aanhouding van de zaak verzocht omdat het EAB niet in het Nederlands is vertaald, terwijl de opgeëiste persoon de Duitse en de Engelse taal onvoldoende machtig is.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft ter zitting een uiteenzetting van de beschuldigingen gegeven in de Nederlandse taal en geconcludeerd dat, nu de opgeëiste persoon daarmee op de hoogte is wat haar wordt verweten, aanhouding van de zaak niet nodig is.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het bepaalde in artikel 2, derde lid, OLW volgt dat het EAB dient te zijn vertaald in de Nederlandse of Engelse taal, waaraan in deze zaak is voldaan. Op grond van artikel 23, derde lid, OLW heeft de opgeëiste persoon die deze talen (in deze zaak: de Engelse taal) onvoldoende beheerst recht op een schriftelijke vertaling van tenminste de relevante onderdelen van het EAB in een voor haar begrijpelijke taal. Doordat de officier deze relevante onderdelen in het Nederlands heeft voorgehouden, houdt de rechtbank het ervoor dat de opgeëiste persoon duidelijk is waar het EAB op ziet. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de doelstelling van artikel 23, derde lid, OLW en heeft de opgeëiste persoon geen belang meer bij aanhouding van de zaak voor vertaling van de relevante onderdelen van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat de verweten gedragingen niet naar Nederlands recht te kwalificeren zijn. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rol van de opgeëiste persoon, alsmede de uiteindelijke verdeling van de buit, bij de verschillende feiten niet duidelijk is geworden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de gestelde gedragingen ook in Nederland strafbaar zijn. Nu sprake is van medeplegen vallen alle feitelijkheden ook aan de opgeëiste persoon toe te rekenen. De officier van justitie heeft er in dit verband op gewezen dat sprake was van een vooropgezet plan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. Met de officier van justitie is zij van oordeel dat uit de in het EAB opgenomen omschrijvingen van de feiten voldoende blijkt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld in haar hoedanigheid als medepleger en dat bij de poging als omschreven onder feit 1 sprake was van een begin van uitvoering.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen;
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
  • diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd.

6.Artikel 6 OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering op grond van dit artikel dient te worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft in Nederland als burger van de Europese Unie duurzaam verblijfsrecht verworven. Wanneer zodanig verblijfsrecht eenmaal is verworven, blijft deze bestaan, ook al wordt nadien niet meer voldaan aan de materiële eisen die daaraan worden gesteld. Eventuele detentie kan een opbouw dus niet meer onderbreken. Het duurzaam verblijfsrecht kan slechts komen te vervallen wanneer een bevoegde autoriteit deze beëindigt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat detentie de opbouw van het duurzaam verblijfsrecht onderbreekt. Hij heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon veel tijd in detentie heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft een brief overgelegd van de IND d.d. 20 januari 2021 waarin wordt meegedeeld dat de beschreven strafbare feiten er niet toe zullen leiden dat de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht verliest.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, indien het beroep op artikel 6 OLW slaagt, de zaak dient te worden aangehouden in afwachting van de garantie dat Nederland de straf zal overnemen.
Het oordeel van de rechtbank
Zoals blijkt uit de zich bij de stukken bevindende GBA-V bevraging van 18 november 2020 beschikt de opgeëiste persoon sinds 16 november 2009 over een duurzaam verblijfsrecht, hetgeen niet zomaar kan worden beëindigd. Zoals wordt bevestigd in de door de officier van justitie overgelegde brief van de IND zal zij het duurzaam verblijfsrecht niet verliezen ten gevolge van de opgelegde straf voor de beschreven strafbare feiten.
De opgeëiste persoon moet derhalve worden gelijkgesteld met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is.
De overlevering kan alleen worden geweigerd als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk deze straf in Nederland zal ondergaan. Dat is het geval. In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in haar uitspraak van
17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754), in het bijzonder in overweging 6.3.11, heeft overwogen.
De rechtbank zal daarom de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW weigeren.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the District Court of Osnabrück(Duitsland), onder verwijzing naar overweging 6.3.11 van de uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754).
HEFT OPhet bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 februari 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.