ECLI:NL:RBAMS:2021:1850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
C/13/681245 / HA ZA 20-304
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een fee uit overeenkomst van opdracht en proceskostenveroordeling

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2021, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.H. Kan, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. van der Hooft, met betrekking tot een overeenkomst van opdracht. Eiser stelt dat hij ontwerpwerkzaamheden heeft verricht voor twee projecten, te weten een schoenenmerk en een ander merk van gedaagde, en vordert betaling van de overeengekomen fee. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een overeenkomst van opdracht is gesloten voor het eerste project, waarbij een fee van € 15.000,- is afgesproken. Eiser heeft 95% van de werkzaamheden verricht, wat betekent dat gedaagde € 14.250,- aan eiser moet betalen, inclusief btw. Voor het tweede project is er geen duidelijke overeenkomst over de fee tot stand gekomen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde een bedrag van € 3.500,- aan eiser moet betalen voor de reeds verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.462,38. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/681245 / HA ZA 20-304
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 29 maart 2021,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.H. Kan te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. van der Hooft te Hoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 11 november 2020.
Tegenwoordig zijn mr. N.A.J. Purcell, rechter, en mr. S.P.F. Sneeboer, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • de heer [eiser] , voornoemd;
  • mr. Kan, voornoemd;
  • de heer [gedaagde] ;
  • mr. Van der Hooft, voornoemd;
  • mr. M. Meijerink, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van der Hooft, voornoemd.
In deze zaak heeft heden een mondeling behandeling plaatsgevonden.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechtbank doet de volgende uitspraak. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dit proces-verbaal opgemaakt.

1.Gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] heeft, zo blijkt onder meer uit diverse producties, de e-mailwisseling en de voor deze zitting overgelegde tijdoverzichten ontwerpwerkzaamheden verricht in het kader van twee projecten: rondom een te lanceren schoenenmerk ‘ [merknaam 1] ’ en rondom het merk ‘ [merknaam 2] ’ van [gedaagde] .
1.2.
De vraag die ik moet beantwoorden is of sprake is van (tweemaal) een overeenkomst van opdracht, en zo ja op welke fee [eiser] dan aanspraak maakt, of dat dit alles slechts een ‘pitch’ was, zoals [gedaagde] meent.
1.3.
Om te beginnen stel ik, onder meer op basis van alle e-mailwisseling, vast dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten die inhield dat [eiser] bepaalde ontwerpwerkzaamheden zou gaan verrichten voor een schoenenmerk, dat werd ‘ [merknaam 1] ’ (hierna: project [merknaam 1] ). Ik stel ook vast dat daarvoor een fee van € 15.000,- is overeengekomen. Uit mailcorrespondentie van juni 2018 blijkt dat [naam medewerker] , die voor [gedaagde] werkt, en [eiser] dan al in gesprek zijn over deze opdracht en dat er dan al expliciet gesproken wordt over een fee van € 15.000,-. Het duurt wel lang voordat [eiser] een overzicht stuurt van de werkzaamheden die hij voor die fee moet verrichten (29 oktober en 5 december 2018), terwijl de meeste werkzaamheden dan al zijn gedaan, en pas op 23 oktober 2018 stuurt [eiser] een eerste factuur. De factuur bedraagt € 9.000,- en heeft betrekking op het project [merknaam 1] en noemt een ‘
50% Starting fee’ van € 7.5000,- en ‘
Workshop 1&2 fee (10%)’. [gedaagde] heeft diezelfde dag per mail bevestigd dat hij de factuur heeft ontvangen en dat die zal worden betaald (“
Received, thank you. Before 2weeks time is payed.”). Uit deze factuur en de reactie daarop kan ik niets anders afleiden dan dat partijen inderdaad een fee van € 15.000 hebben afgesproken. Als 50% € 7.500 is, is de totale fee dus € 15.000. Als [gedaagde] de factuur die hij zegt te hebben ontvangen en te zullen betalen niet heeft bekeken, komt dat geheel voor zijn rekening; voor [eiser] was dat geenszins kenbaar.
1.4.
[gedaagde] voert nog het verweer dat alles wat hij heeft toegezegd onder voorbehoud van goedkeuring van zijn zakenpartners was. Hij diende eerst overleg te voeren met zijn zakenpartners voordat hij opdracht kon geven aan [eiser] voor het verrichten van de ontwerpwerkzaamheden. Dat verweer gaat niet op. Het klopt dat in de e-mailwisseling diverse malen wordt verwezen naar zakenpartners, maar [gedaagde] toont niet aan dat een of meer van deze verwijzingen tot gevolg zouden hebben dat er geen overeenkomst is. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar een mail van 1 mei 2018 waarin [gedaagde] schrijft nog in gesprek te zijn met een derde partij over het budget. Ik zie niet in wat de relevantie is van deze mail, als vast staat dat [eiser] later door [gedaagde] aan het werk is gezet, hij veel werk heeft verricht en [gedaagde] hem vervolgens in oktober 2018 en later herhaaldelijk toezegt te zullen betalen.
1.5.
Vervolgens moet ik de vraag beantwoorden of [gedaagde] de fee van
€ 15.000 aan [eiser] geheel verschuldigd is. De fee is namelijk (op twee verschillende momenten) in zijn geheel gefactureerd. Bepalend is in hoeverre [eiser] zijn prestatie onder de overeenkomst is nagekomen. Op zitting heeft [eiser] aan de hand van de specificaties van de te verrichten werkzaamheden van 29 oktober en 5 december 2018 en het overgelegde overzicht van verricht werk gedetailleerd uiteengezet welk deel van de werkzaamheden hij voor [gedaagde] heeft verricht. Deze uiteenzetting van [eiser] heeft hij goed onderbouwd met de stukken die hij heeft aangeleverd – zoals de prints van de gegeven presentaties en een overzicht van de meetings die hebben plaatsgevonden. [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Ik zal de onderbouwde schatting van [eiser] volgen dat 95% van de werkzaamheden is voltooid. Dat betekent dat 95% van de fee moet worden betaald.
1.6.
Vervolgens hebben we de vraag of er een overeenkomst van opdracht is gesloten voor de ontwerpwerkzaamheden voor het merk ‘ [merknaam 2] ’ (hierna: project ‘ [merknaam 2] ’) tegen betaling van een fee van € 7.500,-. Uit de mailcorrespondentie tussen partijen, het feit dat [eiser] een serie presentaties heeft gegeven en de diverse besprekingen die partijen hebben gevoerd volgt dat [gedaagde] [eiser] ook deze opdracht heeft gegeven. Gelet op de hoeveelheid werk kan het niet anders dan dat sprake is van een opdracht, dit heeft niets met een pitch van doen.
1.7.
Minder helder is tegen welke fee deze werkzaamheden zouden worden verricht.
Duidelijk is wel dat – zie bijvoorbeeld de mail van 20 december 2018 van [gedaagde] zelf – ook voor dit project in het begin is gesproken over een fee van € 15.000,-. Maar in diezelfde mail noemt [gedaagde] dit “
The budget we had” en noemt hij bezuinigingsmogelijkheden. Door [eiser] is kennelijk wel een aanbod gedaan voor het project ‘ [merknaam 2] ’ tegen een fee van € 15.000,-, maar hierover is geen overeenstemming bereikt. Dit blijkt ook uit het feit dat [eiser] in de e-mailwisseling steeds een nieuwe, lagere prijs noemt. Ik zie nergens dat [gedaagde] positief reageert op een door [eiser] genoemd bedrag. Ik kan niet vaststellen dat partijen, op het moment dat [gedaagde] op 29 januari 2019 het project ‘ [merknaam 2] ’ stopzet, een fee zijn overeengekomen voor de werkzaamheden.
Ik zou gebruik kunnen maken van de regel van artikel 7:405 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar ik zie niet hoe ik daarmee kan aansluiten bij de prijsafspraak die partijen in het project [merknaam 1] hebben gemaakt. Partijen hebben namelijk uitdrukkelijk onderzocht of voor dit project juist een lagere fee kon worden toegepast dan de fee voor het project [merknaam 1] .
Wel zie ik dat tussen partijen overeenstemming is ontstaan over de financiële afwikkeling van het project ‘Karin [gedaagde] ’ nadat [gedaagde] de opdracht had ingetrokken met zijn mail van 29 januari 2019. [eiser] schrijft namelijk die dag, in reactie op de mail van [gedaagde] , dat hij betaald wil worden voor de werkzaamheden die hij tot dan heeft verricht en op zijn minst de reeds verzonden factuur ter hoogte van € 3.500,- betaald wil zien. [gedaagde] antwoordt dat hij dit redelijk vindt, maar ook dat hij dit voorstel moet doorsturen aan zijn zakenpartner. Vervolgens zie ik dat [gedaagde] , onder andere op 5 april 2019, zeer algemene betalingstoezeggingen doet - zonder voorbehoud van goedkeuring en dergelijke. Die toezegging moet dan ook zien op de factuur van € 3.500,-. Dit alles tezamen maakt dat ik er vanuit ga dat er aanvankelijk geen overstemming was over de fee voor het project ‘ [merknaam 2] ’, maar dat in de nasleep van de beëindiging van dat project de nadere afspraak is gemaakt dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 3.500,- betaalt.
1.8.
[gedaagde] doet dan nog een beroep op dwaling wat moet leiden tot vernietiging van de overeenkomsten. Om dat beroep te laten slagen zou [eiser] de mededeling moeten hebben gedaan dat hij een website en een webshop zou bouwen. [gedaagde] heeft op geen enkele manier onderbouwd dat [eiser] deze toezegging heeft gedaan. Het enige dat ik heb is communicatie van [eiser] waaruit duidelijk blijkt dat hij alleen het design voor de webshop maakt. In de mailwisseling zie ik wel dat er schijnbaar verwarring is bij de achterban van [gedaagde] over de vraag of het bouwen van een webshop en website in het budget zijn inbegrepen. Die verwarring is echter niet relevant voor de relatie tussen [gedaagde] en [eiser] . Het beroep op dwaling slaagt daarom niet.
1.9.
[gedaagde] stelt verder dat de overeenkomsten zijn gesloten met [naam BV] en niet met [gedaagde] in persoon. Deze stelling mist iedere onderbouwing, behalve dan dat de B.V. [naam BV] bestaat. [gedaagde] en [eiser] hebben zaken met elkaar gedaan. [gedaagde] heeft op geen enkel moment aangegeven dat de opdrachten vanuit zijn B.V. werden gegeven. Het was aan hem dat te doen. Ook heeft [gedaagde] over geen van de door [eiser] verstuurde facturen opgemerkt dat de adressering onjuist was en dat ze op naam van de B.V. moesten worden gezet. De overeenkomsten van opdracht zijn dus gesloten tussen [eiser] en [gedaagde] .
1.10.
Dit betekent dat [gedaagde] voor het project [merknaam 1] 95% van de fee van
€ 15.000,- aan [eiser] moet betalen. Dat is € 14.250. Ik wijs – zo interpreteer ik het petitum, waarin een bedrag exclusief btw worden gevorderd – het bedrag toe inclusief btw. Dat komt neer op € 17.242,50. Voor het project ‘ [merknaam 2] ’ moet [gedaagde] de factuur van € 3.500,- exclusief btw aan [eiser] betalen. Ook hier wijs ik het bedrag toe inclusief btw, wat neerkomt op een bedrag van € 4.235,-.
1.11.
Ik wijs de vordering van [eiser] dus toe tot een hoofdsom van € 21.477,50, inclusief btw.
1.12.
Omdat het een handelstransactie betreft, is over deze hoofdsom de wettelijk handelsrente verschuldigd vanaf de vervaldata van de facturen. De rente loopt voor factuur 1 over het geheel vanaf de vervaldatum 6 november 2018 en voor factuur 2 over het geheel vanaf 5 februari 2019. Voor de laatste factuur geldt dat ik die maar deels toewijs, de rente loopt daar dan over het deel dat wordt toegewezen, en vanaf de vervaldatum 3 september 2019.
1.13.
De buitengerechtelijk incassokosten acht ik toewijsbaar, maar dan wel berekend over het daadwerkelijk toegewezen bedrag. Dit komt neer op € 875 + 1% over € 11.477,50 (= hoofdsom - €10.000 ) = € 989,77.
1.14.
Tot slot vordert [eiser] een verbod op inbreuk op zijn auteursrecht zolang het uitstaande bedrag niet is betaald. Vast staat dat [eiser] het design van de website en de logo’s heeft ontworpen met het uitdrukkelijke oogmerk dat [gedaagde] die zou gebruiken. [eiser] heeft het goed gevonden dat [gedaagde] de ontwerpen gebruikte. Dit brengt naar mijn oordeel mee dat [gedaagde] het design en de logo’s mocht gebruiken. Formeel juridisch wordt dat, in dit soort relaties (tussen een ontwerper en een klant/gebruiker van auteursrechtelijk beschermde logo’s en dergelijke) gezien als een impliciete licentie; ik verwijs naar een oude uitspraak van de Hoge Raad die dat ook zo ziet (NJ 1992/563). De ontwerper die voor een klant een beeld creëert, geeft de klant impliciet de licentie om dat beeld te gebruiken. Ik zie niet hoe in deze impliciete licentie een voorbehoud besloten lag, dat hij niet gold zolang geen betaling heeft plaatsgevonden. Ik snap dat het onrechtvaardig voelt dat je iets voor iemand maakt en hij dat gaat gebruiken zonder je te betalen. Maar de wet maakt geen koppeling tussen betaling en mogen gebruiken. [gedaagde] moet betalen, daartoe wordt hij nu veroordeeld. En [gedaagde] mag gewoon gebruiken wat hem is geleverd. Als je wil dat iemand iets niet mag gebruiken zolang hij er nog niet voor heeft betaald, kun je dat afspreken, maar dat moet je dus afspreken, het is niet een uitgangspunt van de wet. En hier is daar niets expliciet over afgesproken. Een impliciet voorbehoud in een impliciete licentie wordt mij te abstract en zie ik ook niet.
Ik ga er dan ook vanuit dat, voor zover er auteursrecht rust op het design van de website en de logo’s, en voor zover er sprake is van gebruik daarvan door [gedaagde] , er geen inbreuk op wordt gemaakt omdat dat gebruik aan [gedaagde] is toegestaan. Dit betekent ook dat ik, met [gedaagde] , van oordeel ben dat dit geen zaak is waarin IE-rechten worden gehandhaafd en dat ik geen proceskosten op grond van artikel 1019h Wetboek van Rechtsvordering kan toewijzen.
1.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
€ 1.442,00(2 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 2.462,38
1.16.
De gevorderde nakosten lenen zich voor toewijzing en worden begroot overeenkomstig de geldende richtlijn.

2.De beslissing

De rechtbank
2.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 21.477,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over
  • een bedrag van € 10.890,- vanaf 6 november 2018
  • een bedrag van € 4.235,- vanaf 5 februari 2019 en
  • het resterende bedrag van € 6.352,50 vanaf 3 september 2019;
2.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 989,77aan buitengerechtelijke incassokosten;
2.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.462,38, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
2.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
2.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
2.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Waarvan proces-verbaal,