ECLI:NL:RBAMS:2021:1810

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
13/051990-20 (A), 13/060693-20 (B), 13/298229-19 (C), 15/224943-18 (D) & 13/684654-15 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 23-jarige man voor mishandeling, poging tot zware mishandeling, afpersing en diefstal met geweld

Op 13 april 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 23-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere geweldsdelicten. De man is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De zaak omvatte vier verschillende parketnummers, waarbij de verdachte onder andere werd beschuldigd van mishandeling, poging tot zware mishandeling, afpersing en diefstal met geweld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de mishandeling van meerdere slachtoffers, waaronder zijn vader, en dat hij betrokken was bij een gewapende straatroof. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en de bewijsstukken, zoals camerabeelden en aangiftes, zorgvuldig gewogen. De verdachte had een geschiedenis van geweldsdelicten en vertoonde tekenen van een psychische stoornis, wat leidde tot de beslissing om tbs op te leggen. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die angst en onveiligheid hebben ervaren door de daden van de verdachte. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de noodzaak van behandeling in een beveiligde setting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/051990-20 (A), 13/060693-20 (B), 13/298229-19 (C), 15/224943-18 (D) & 13/684654-15 (tul)
Datum uitspraak: 13 april 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in het [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 maart 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaken A, B, C en D aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T. den Haan, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort gezegd ten laste gelegd dat:
Zaak A
poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] op 19 februari 2020 te Amsterdam, subsidiair ten laste gelegd als mishandeling;
zware mishandeling van [slachtoffer 2] op 26 februari 2020 te Almere, subsidiair ten laste gelegde als poging tot zware mishandeling, meer subsidiair ten laste gelegd als mishandeling.
Zaak B
mishandeling van [slachtoffer 3] op 12 februari 2020 te Amsterdam.
Zaak C
vernieling van een portiekdeur van De Key;
poging tot zware mishandeling van zijn vader [naam vader] , subsidiair ten laste gelegd als mishandeling;
beide feiten gepleegd op 13 december 2019 te Amsterdam.
Zaak D
afpersing van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ;
diefstal met geweld in vereniging van goederen toebehorende aan [slachtoffer 4] en [slachtoffer 6] ;
voorhanden hebben van een gasdrukwapen;
alle feiten gepleegd op 29 juli 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1
Zaak A
Feit 1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] . Uit de aangifte en de camerabeelden blijkt dat het slachtoffer vanuit het niets met één klap wordt neergeslagen en daarna nog meermalen geslagen wordt. Het slachtoffer heeft hierdoor letsel opgelopen. Hier zijn foto’s van gemaakt en er zit een letselverklaring in het dossier. Meerdere verbalisanten hebben verdachte herkend op de beelden als de dader.
Door zo hard en onverhoeds iemand met een veel kleiner postuur met kracht en met een vuist te slaan tegen het hoofd, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.
Feit 2
Uit de aangifte en de camerabeelden blijkt dat verdachte het slachtoffer meermalen heeft geslagen en geschopt. Uit de camerabeelden volgt dat verdachte het slachtoffer hard heeft geslagen, onderuit heeft geschopt en vervolgens tegen zijn hoofd heeft geschopt terwijl het slachtoffer op de grond lag. Het slachtoffer heeft geen letselverklaring toegezonden, zodat er onvoldoende bewijs is voor de primair ten laste gelegde zware mishandeling. Wel hebben de verbalisanten letsel waargenomen bij het slachtoffer en zitten hier foto’s van in het dossier, zodat de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan worden bewezen.
4.1.2
Zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft mishandeld. Uit camerabeelden blijkt niet dat verdachte uitgelokt is, zodat geen sprake is van zelfverdediging. Aangever [slachtoffer 3] heeft letsel opgelopen omdat hij door verdachte tegen de grond wordt geslagen. Van het letsel zijn foto’s gemaakt en er zit een letselverklaring in het dossier. Meerdere verbalisanten hebben op de camerabeelden verdachte herkend als de dader.
4.1.3
Zaak C
Feit 1
Volgens de officier van justitie kan worden bewezen dat verdachte de portiekdeur heeft vernield. Een medewerker van stichting De Key heeft gezien dat verdachte meermalen met een knuppel tegen het glas van de deur sloeg en hij heeft hier aangifte van gedaan. Verdachte bekent dit feit ook.
Feit 2
De officier van justitie is van mening dat ook de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan worden bewezen. Volgens de aangifte heeft verdachte zijn vader tegen het hoofd geslagen met een knuppel. De verbalisanten die ter plaatse komen hebben letsel op het hoofd waargenomen bij het slachtoffer en hebben hiervan foto’s gemaakt. Het slachtoffer heeft bij zijn vordering tot schadevergoeding een letselverklaring meegezonden en daaruit blijkt dat hij ook letsel had bij zijn jukbeen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten die ter plaatse komen volgt dat zij op straat worden aangesproken door verdachte en dat hij daarbij heeft verklaard dat hij zijn vader met de knuppel heeft geslagen. De verbalisanten treffen de betreffende knuppel onder een geparkeerde auto aan. De moeder van verdachte heeft verklaard dat zij weliswaar geen getuige is geweest van het incident, maar dat verdachte al langere tijd erg agressief is.
Aan verdachte komt geen geslaagd beroep op noodweer toe. De verklaring van verdachte dat hij eerst werd geslagen door zijn vader vindt geen steun in het dossier, zodat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door vader. Al zou daar wel sprake van zijn geweest, dan zou dat de reactie van verdachte nog niet rechtvaardigen.
4.1.4
Zaak D
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde afpersing en diefstal met geweld en dat hij daarbij een gasdrukwapen voorhanden had (ten laste gelegd als feit 3). De drie slachtoffers, [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , hebben aangifte gedaan en zijn aanvullend gehoord. Zij verklaren alle drie dat zij twee van de daders herkennen van een videoclip, onder wie de persoon die op de scooter kwam aanrijden en een vuurwapen had. Meerdere verbalisanten bekijken de hiervoor genoemde videoclip en herkennen verdachte daarop. In de omgeving zijn de gestolen goederen aangetroffen, maar ook een tas met daarin de gestolen telefoon van [slachtoffer 5] en in diezelfde tas een gasdrukwapen en de iPhone van verdachte. In de iPhone van verdachte zijn gesprekken met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangetroffen waarin gesproken wordt over de beroving. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft later ook bekend betrokken te zijn geweest bij de beroving en dat zij hierover contact heeft gehad met verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
4.2.1
Zaak A
Feit 1
Uit de aangifte en de camerabeelden volgt dat er sprake is geweest van mishandeling van het slachtoffer. Hierbij is geen wapen of ander voorwerp gebruikt wat de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk zou kunnen maken. Er is daarom geen sprake van een poging tot zware mishandeling. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
Feit 2
De verdediging heeft bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte aangever heeft geschopt tegen het gezicht of het hoofd. Dit volgt niet uit de aangifte en op basis van de beelden die aan de hand van stills worden beschreven is ook niet te zien of het slachtoffer wordt geraakt door de schoppende beweging. De overige verweten geweldshandelingen bestaan uit het stompen en slaan met de vuist in het gezicht, waardoor het slachtoffer een gezwollen oog en een gezwollen lip heeft opgelopen. Ook al zou een stukje tand zijn afgebroken dan kan dat niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Volgens de verdediging kan daarom alleen de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling bewezen worden en dient verdachte vrij te worden gesproken van de primair ten laste gelegde voltooide zware mishandeling en de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
4.2.2
Zaak B
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de ten laste gelegde mishandeling kan worden bewezen. Er is geen verweer gevoerd.
4.2.3
Zaak C
Feit 1
Verdachte heeft de vernieling van de portiekdeur bekend. Er is geen verweer gevoerd ten aanzien van dit feit.
Feit 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Verdachte heeft bij de politie en de rechter-commissaris verklaard dat hij de knuppel van zijn vader heeft afgepakt nadat zijn vader hem daarmee aanviel. Verdachte heeft hem niet met de knuppel geslagen. Deze lezing van verdachte kan niet op grond van de lezing van vader terzijde worden geschoven. Zijn vader heeft immers inconsistent verklaard. Hij heeft namelijk in zijn slachtofferverklaring een andere lezing gegeven over het ontstaan van het letsel dan in zijn aangifte. Er is onvoldoende bewijs voor een poging tot zware mishandeling en het beroep op noodweer ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling dient eveneens te leiden tot vrijspraak.
4.2.4
Zaak D
Verdachte ontkent betrokken te zijn geweest bij de afpersing en diefstal met geweld. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat verdachte betrokken is geweest bij de beroving. De herkenningen van de drie aangevers dient de bewijswaarde te krijgen van slechts één herkenning. Zij hebben immers onderling contact gehad met elkaar over de videoclip en de personen die daarop te zien zijn en slechts één van hen heeft hierover verklaard in zijn eerste aangifte. Ook moet in de overtuiging meegewogen worden dat het gaat om iemand die in een videoclip te zien is en op basis daarvan herkend wordt en niet om iemand die de aangevers persoonlijk kennen.
Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij het WhatsApp-gesprek met medeverdachte [medeverdachte 1] niet heeft gevoerd. De tas, met daarin de twee telefoons en het wapen, is niet onder verdachte in beslag genomen. Sporenonderzoek aan het wapen leverde geen aanwijzingen op voor betrokkenheid van verdachte. Verdachte werd kort na de overval eerst staande gehouden en later aangehouden. Hij had op dat moment geen telefoon, geen buit en ook geen wapen bij zich. Het feit dat hij gewoon op straat was in de buurt van de plek waar hij net een overval zou hebben gepleegd is een contra-indicatie voor daderschap. Bij ontbreken van overtuigend bewijs moet verdachte worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1
Zaak A
Feit 1
Uit de aangifte en de camerabeelden volgt dat verdachte meermalen met zijn vuist heeft geslagen in het gezicht van het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op een tafel ten val is gekomen. Ook heeft verdachte het slachtoffer geslagen tegen zijn schouder en borstkas. Het slachtoffer heeft hierdoor letsel opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van de verdachte onvoldoende zijn om poging tot zware mishandeling op te leveren. Hoewel het hoofd als kwetsbaar onderdeel van het lichaam wordt gezien levert het stompen tegen het hoofd niet per se een poging tot zware mishandeling op. Andere omstandigheden waarom dat in de onderhavige tenlastelegging anders zou zijn zijn niet gebleken, zodat de rechtbank verdachte vrij zal spreken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
De rechtbank acht de subsidiair ten laste gelegde mishandeling wel bewezen.
Feit 2
Uit de aangifte en de beschrijving van de camerabeelden volgt dat verdachte aangever meermalen heeft geslagen tegen zijn gezicht. Uit de beschrijving van de camerabeelden volgt ook dat verdachte aangever onderuit heeft geschopt en vervolgens met kracht richting het gezicht van aangever heeft geschopt. Weliswaar volgt uit de beschrijving van de beelden niet dat aangever ook in zijn gezicht wordt geraakt en verklaart aangever hier ook niet over, maar de rechtbank acht dit wel voldoende aannemelijk geworden. In de eerste plaats heeft aangever verklaard dat het op een gegeven moment zwart voor zijn ogen werd en hij duizelig en dizzy was door de harde klappen. Uit de beschrijving van de beelden volgt dat aangever na de bewuste schop opstaat, uit balans is en bijna omvalt, waarbij hij tegen een glazen wand aankomt. Het slachtoffer houdt zich aan de wand vast en legt zijn hand op zijn hoofd. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van bevindingen van buitengewoon opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] volgt dat hij om ondersteuning van de ambulance heeft gevraagd in verband met de verwondingen van aangever en zijn korte termijn geheugen. De hiervoor genoemde bevindingen passen bij de omstandigheid dat het slachtoffer ook daadwerkelijk in zijn gezicht is geraakt door de schop van verdachte.
Naar algemene ervaringsregels brengt het met kracht met geschoeide voet schoppen of trappen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans met zich mee dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt, of zelfs komt te overlijden. Het hoofd is immers een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest.
De handelingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen bekend is omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel, ontoereikend is het letsel van het slachtoffer aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Daarom moet verdachte worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde voltooide zware mishandeling. Wel heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
4.2.2
Zaak B
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft mishandeld door hem in zijn gezicht te stompen.
4.2.3
Zaak C
Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring die verdachte ten overstaan van de politie heeft afgelegd, acht de rechtbank bewezen dat verdachte de portiekdeur van De Key heeft vernield.
Feit 2
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank dient uit te gaan van de lezing van verdachte en niet van die van aangever (verder: vader), omdat vader niet consistent zou hebben verklaard. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Vader heeft op 13 december 2019 omstreeks 8:00, kort na het incident, ten overstaan van de verbalisanten die na een melding ter plaatse waren gekomen verklaard dat hij door zijn zoon op zijn hoofd was geslagen met een honkbalknuppel. Omstreeks 9:00 diezelfde dag heeft vader in zijn aangifte verklaard dat verdachte een knuppel heeft gepakt, op hem af is gelopen en hem heeft geslagen op zijn hoofd. Vader heeft vervolgens enkele maanden later in zijn slachtofferverklaring d.d. 3 februari 2020 verklaard dat hij voorover gebogen op een stoel zat en ineens een keiharde klap op zijn hoofd voelde, waarna hij zag dat verdachte een knuppel in zijn hand had. Vervolgens zou verdachte vader nog een aantal keer met de knuppel hebben geslagen. Deze laatste verklaring geeft weliswaar op onderdelen een andere lezing van de gebeurtenissen dan zoals door vader kort na het incident geschetst, maar laat naar het oordeel van de rechtbank de kern van zijn verklaring ongewijzigd: namelijk dat verdachte de agressor was, de confrontatie met vader heeft opgezocht en hem heeft geslagen met een knuppel. De rechtbank wordt gesterkt in dit oordeel door de verklaring van de moeder van verdachte en de aangifte van De Key. Hoewel moeder geen getuige is geweest van het incident heeft zij wel verklaard dat verdachte al langer agressief is. Een medewerker van De Key heeft die dag om 08:10 gezien dat verdachte met een knuppel in zijn hand zwaaiende bewegingen maakte, schreeuwde en een toegangsdeur van het gebouw, waar vader woont, vernielde. Ook deze waarneming schetst het beeld van een agressieve verdachte. De rechtbank heeft ook overigens geen reden om te twijfelen aan de verklaring van vader zoals die kort na het incident is afgelegd, zodat zij deze zal bezigen voor het bewijs. Op grond van de aangifte en de overige bewijsmiddelen acht de rechtbank daarom bewezen dat verdachte zijn vader met een knuppel tegen het hoofd heeft geslagen.
Naar algemene ervaringsregels brengt het slaan met een knuppel tegen het hoofd een aanmerkelijke kans met zich mee dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hoofd is immers een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. De handelingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft daarom voorwaardelijk opzet gehad om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en heeft zich schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
4.2.4
Zaak D
Aangever [slachtoffer 6] verklaart in zijn aangifte en direct na de beroving tegen de verbalisanten dat hij één van de daders herkent uit een videoclip die hij samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] eerder die avond op zijn telefoon heeft bekeken. Als hij deze persoon laat zien aan verbalisant [opsporingsambtenaar 2] , herkent hij direct verdachte. Daarnaast wordt verdachte ook door verbalisant [opsporingsambtenaar 3] herkend. De andere aangevers herkennen deze persoon ook als de dader die het vuurwapen had. Daar komt bij dat in de buurt van de beroving een tas in de bosjes is gevonden. In die tas zaten een iPhone en een gasdrukwapen. De iPhone is gekoppeld aan het e-mailadres van verdachte en hierin zijn WhatsApp-gesprekken gevonden met medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] . In die WhatsApp-gesprekken wordt, naar het oordeel van de rechtbank, gesproken over de beroving. Op 20 centimeter afstand van de tas lag een goudkleurige Samsung telefoon. Naar het oordeel van de rechtbank betrof dit de telefoon van aangever [slachtoffer 5] , nu het een zelfde type telefoon was waarover aangever [slachtoffer 5] in zijn aangifte heeft verklaard, deze telefoon ontgrendeld kon worden met de code die [slachtoffer 5] in zijn aangifte had genoemd en in “Mijn profiel” van deze telefoon “ [slachtoffer 5] ” stond. De rechtbank is van oordeel dat het bovenstaande redengevend is voor het bewijs dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Verdachte heeft geen verklaring gegeven die die redengevendheid ontzenuwt. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A
1.
op 19 februari 2020 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 1] met gebalde vuist tegen het gezicht en de schouder en de borstkas te stompen.
2.
op 26 februari 2020 te Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [slachtoffer 2] met gebalde vuist tegen het gezicht en/of het hoofd heeft gestompt en die [slachtoffer 2] tegen het hoofd heeft geschopt (terwijl die [slachtoffer 2] op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Zaak B
op 12 februari 2020 te Amsterdam [slachtoffer 3] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 3] met gebalde vuist tegen het gezicht te stompen.
Zaak C
1.
op 13 december 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk, een portiekdeur, toebehorende aan De Key, heeft vernield;
2.
op 13 december 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zijn vader [naam vader] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht voornoemde van [naam vader] op het achterhoofd heeft geslagen met een slagwapen (knuppel).
Zaak D
1.
op 29 juli 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, op de openbare weg (aan de Bloemstraat) tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld
- [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een horloge en een gouden ring, toebehorende aan die [slachtoffer 4] , en
- [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot afgifte van een telefoon, toebehorende aan die [slachtoffer 5] ,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of één van zijn medeverdachten
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een mes hebben getoond aan die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en
- heeft gezegd tegen die [slachtoffer 5] : “Uitstappen, vandaag gaan jullie alles afgeven”, en
- die [slachtoffer 5] uit de auto heeft getrokken en die [slachtoffer 5] heeft opgedragen op de grond te gaan liggen en
- die [slachtoffer 4] heeft vastgepakt en vervolgens een mes tegen de keel heeft gezet en
- heeft gezegd tegen die [slachtoffer 4] dat hij alles moest afgeven wat hij had (of woorden van gelijke aard of strekking) en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 4] heeft gezet en die [slachtoffer 4] heeft geslagen met voornoemd op een vuurwapen gelijkend voorwerp en daarbij die [slachtoffer 4] heeft opgedragen om op de grond te gaan liggen en
- die [slachtoffer 6] in het kruis heeft geschopt;
2.
op 29 juli 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, op de openbare weg (aan de Bloemstraat) tezamen en in vereniging met anderen,
- een tas (van het merk Balr), toebehorende aan [slachtoffer 6] ,
- parfum en twee (gevulde) tassen (van het merk Tip de Bruin) en een broek, die geheel of ten dele toebehoorde [slachtoffer 4] ,
uit een auto (van het merk Volkswagen) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich en/of anderen wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 6] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of één van zijn medeverdachten
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een mes hebben getoond aan die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en
- heeft gezegd tegen die [slachtoffer 5] : “Uitstappen, vandaag gaan jullie alles afgeven”, en
- die [slachtoffer 5] uit de auto heeft getrokken en die [slachtoffer 5] heeft opgedragen op de grond te gaan liggen en
- die [slachtoffer 4] heeft vastgepakt en vervolgens een mes tegen de keel heeft gezet, en
- heeft gezegd tegen die [slachtoffer 4] dat hij alles moest afgeven wat hij had (of woorden van gelijke aard of strekking) en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 4] heeft gezet en die [slachtoffer 4] heeft geslagen met voornoemd op een vuurwapen gelijkend voorwerp en daarbij die [slachtoffer 4] heeft opgedragen om op de grond te gaan liggen en
- die [slachtoffer 6] in het kruis heeft geschopt;
3.
hij op 29 juli 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad een wapen van categorie I, onder 7, te weten een gasdrukwapen, voorhanden heeft gehad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van de feiten

Ten aanzien van het tweede onder C ten laste gelegde feit heeft de verdediging een beroep op noodweer gedaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de kern van de verklaring van vader consistent is, namelijk dat verdachte de agressor was, de confrontatie met vader heeft opgezocht en hem heeft geslagen met een knuppel. Verdachte heeft daarentegen op dit punt wisselende verklaringen afgelegd, namelijk enerzijds zijn (kort na het incident afgelegde) verklaring dat hij vader wel heeft geslagen met een knuppel en anderzijds zijn (later afgelegde) verklaring dat hij met de knuppel heeft gezwaaid maar vader hier niet mee heeft geslagen. De door verdachte geschetste toedracht, namelijk dat vader de agressor was, vindt geen ondersteuning in het dossier en acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank zal daarom het beroep op noodweer verwerpen, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 11 februari 2021, opgemaakt door psychiater B.G.J. Gunnewijk en psycholoog P.G. Smits (hierna: het PBC-rapport), dat is opgemaakt naar aanleiding van de zaken A, B en C. In het rapport, dat hierna nader zal worden besproken, wordt geadviseerd alle vijf de ten laste gelegde feiten verdachte in een verminderde tot sterk verminderde mate toe rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusie en het advies ten aanzien van de toerekenbaarheid van verdachte over en is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten in de zaken A, B en C in sterk verminderde mate kunnen worden toegerekend aan verdachte.

9.Motivering van de straf en maatregel

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, en dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel), met bevel tot dwangverpleging (verpleging van overheidswege) zal worden opgelegd.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het PBC-rapport slechts kan worden betrokken bij de beoordeling van de ten laste gelegde feiten in de zaken A, B en C, en dat het rapport niet is opgemaakt ten aanzien van zaak D.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een tbs-maatregel niet proportioneel is, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
9.3.1
Motivering van de gevangenisstraf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee mishandelingen en een poging tot zware mishandeling, waarbij hij de slachtoffers totaal onverhoeds en zonder enige aanleiding heeft aangevallen. Daarnaast heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn vader. Verdachte heeft door zijn handelen een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en heeft gevoelens van angst veroorzaakt.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van afpersing en diefstal met geweld, waarbij hij een, op een vuurwapen gelijkend, gasdrukwapen voorhanden heeft gehad. Dit zijn zeer ernstige feiten waarbij de drie slachtoffers zeer angstig zijn geweest. Verdachte heeft door zo te handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Ook zorgen dergelijke feiten voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling van een portiekdeur door met een knuppel hier op in te slaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 13 november 2020, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld wegens mishandeling en tweemaal eerder is veroordeeld wegens afpersing en/of diefstal met geweld, waarvoor aanzienlijke gevangenisstraffen zijn opgelegd. Het in zaak D bewezenverklaarde heeft zich afgespeeld voor één van deze veroordelingen, zodat de rechtbank bij de strafoplegging rekening houdt met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging ook rekening met de Pro Justitia rapportage van 11 februari 2021, opgemaakt door psychiater B.G.J. Gunnewijk en psycholoog P.G. Smits (hierna: het PBC-rapport), die is opgemaakt naar aanleiding van de zaken A, B en C. De deskundigen adviseren verdachte alle vijf ten laste gelegde feiten in een verminderde tot sterk verminderde mate toe rekenen. De rechtbank neemt deze conclusie en het advies ten aanzien van de toerekenbaarheid van verdachte over en rekent de ten laste gelegde feiten in de zaken A, B en C in sterk verminderde mate toe aan verdachte.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde in zaak D houdt de rechtbank er rekening mee dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. De rechtbank acht, alles afwegende en gelet op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans wordt opgelegd, voor zaak D in beginsel een gevangenisstraf van 15 maanden passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf van 13 maanden.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het bewezenverklaarde in zaken A, B en C een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden is.
De rechtbank legt daarom aan verdachte voor alle bewezenverklaarde feiten tezamen een gevangenisstraf op voor de duur van 15 maanden.
9.3.2
Motivering van de tbs-maatregel
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aan verdachte – naast een gevangenisstraf – ook een tbs-maatregel moet worden opgelegd. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank rekening gehouden met voornoemd PBC-rapport, opgemaakt naar aanleiding van de zaken A, B en C. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in.
Er is sprake van een al verschillende maanden bestaande paranoïde psychotische ontregeling, met onder meer achtervolgingswanen, bij een identiteitszwakke, impulsieve, wantrouwende jongeman, bij wie tevens vanaf de jonge puberteit een antisociale ontwikkelingsgang wordt gezien, die geconsolideerd is in een antisociale persoonlijkheidsstoornis nu hij de volwassen leeftijd heeft bereikt.
Verdachte vertoont geen ziekte-inzicht en voelt zich, nu hij paranoïde psychotische verschijnselen vertoont, ook door de hulpverlening alleen maar tegengewerkt. Bij verdachte zal het dan ook nodig zijn dat eerst de paranoïde belevingen op de achtergrond komen. Het over langere tijd toedienen van anti-psychotische medicatie zal daarvoor nodig zijn. Pas daarna is enige vorm van hulp mogelijk dat gericht is op de persoon en zijn gedragspatroon. Daarbij wordt opgemerkt dat tijdens zijn verblijf in de penitentiaire inrichting is gezien dat de paranoïde belevingen minder pregnant aanwezig waren door onder dwang toegediende anti-psychotische medicatie. Als dit voldoende is geschied kan psycho-educatie tot enig ziektebesef leiden en kan begonnen worden aan een behandeltraject waarbij het verbeteren van zijn copingsvaardigheden en het leren nemen van verantwoordelijkheid voor zijn gedrag meer centraal zal komen te staan. Pas later zal dan toegekomen kunnen worden aan een geleidelijk resocialisatieproces.
Gezien het ontbreken van ziektebesef, het hoge recidive gevaar voor toekomstig gewelddadig gedrag alsook op geweldincidenten tijdens een behandeltraject, kan behandeling slechts tot stand komen binnen een hoog beveiligingskader. Geadviseerd wordt om betrokkene het strafrechtelijk kader van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen om de beoogde noodzakelijke behandeling mogelijk te kunnen realiseren.
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij deze stand van zaken de maatregel van terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege aan verdachte te worden opgelegd. Er is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 37a, eerste lid, Sr.
De rechtbank acht poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, bewezen. Dit zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De rechtbank stelt op basis van het PBC-rapport vast dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van de in zaken A, B en C bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond.
Het recidiverisico zonder (langdurige) behandeling is hoog waardoor de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen, oplegging van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege eisen. Andere reële en minder belastende alternatieven zijn er niet.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de in zaak A onder 2 en de in zaak C onder 2 bewezen geachte feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
In zaak C heeft de vader van verdachte, tevens slachtoffer, verzocht een contact- en locatieverbod op te leggen aan verdachte. Gelet op de gevangenisstraf en tbs-maatregel die worden opgelegd aan verdacht zal de rechtbank geen contact- en locatieverbod opleggen aan verdachte.
9.3.3
Beslag
De in zaak D inbeslaggenomen en niet teruggegeven iPhone ( [nummer] ) dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het in zaak D bewezen geachte is begaan of voorbereid.

10.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

10.1
De vordering van [slachtoffer 3]
De benadeelde partij vordert € 700,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Als toelichting heeft hij gegeven dat hij ten gevolge van de mishandeling veel kosten, verlies van inkomen en emotionele schade heeft geleden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet is onderbouwd, maar dat zij aanneemt dat de benadeelde partij schade heeft geleden. Voor zover de vordering zou gaan om immateriële schade verzoekt zij die geheel toe te wijzen, met de wettelijke rente daarover. Voor het overige verzoekt zij de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij zo moet worden geïnterpreteerd dat hij in elk geval heeft bedoeld een vergoeding van zijn immateriële schade te vorderen. De benadeelde partij geeft immers aan dat hij psychische schade heeft geleden ten gevolge van het feit.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde feit immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft hem immers geslagen en dientengevolge heeft de benadeelde partij een dikke en gescheurde lip en een bloedneus opgelopen. Ook heeft hij pijn gehad aan zijn gezicht. De hoogte van deze schade is niet betwist. Desalniettemin zal de rechtbank de vordering niet geheel toewijzen. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De rechtbank zal de benadeelde partij in het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
10.2
De vordering van [naam vader]
De benadeelde partij vordert € 700,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De benadeelde partij heeft ten gevolge van de poging tot zware mishandeling lichamelijk letsel opgelopen, te weten een bloeduitstorting en een zwelling op zijn hoofd. Hij heeft door de pijn slecht geslapen. Hij is bang voor herhaling door zijn zoon, komt nauwelijks meer buiten en heeft moeite voor zichzelf te zorgen. Het AMC heeft hem geadviseerd om een EMDR-behandeling te volgen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en geheel dient te worden toegewezen, met de wettelijke rente daarover.
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat de benadeelde partij door het in zaak C onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Hij heeft immers een bult en zwelling opgelopen door het bewezenverklaarde feit.
De hoogte van de schade is niet betwist. Desalniettemin zal de rechtbank de vordering niet geheel toewijzen. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,-, met de wettelijke rente daarover.
De rechtbank zal de benadeelde partij in het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
10.3
De vorderingen van [slachtoffer 6] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4]
10.3.1
De vorderingen
In zaak D vorderen de benadeelde partijen [slachtoffer 6] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] elk
€ 4.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Daarnaast vorderen zij allen een bedrag van € 175,- aan proceskosten. Zij hebben aangegeven dat zij psychische schade hebben opgelopen ten gevolge van de feiten, bestaande uit angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid. Zij durven sindsdien niet meer uit te gaan of zich in de avonduren buiten te begeven. Zij slapen slecht, hebben paniekaanvallen en kunnen zich moeilijk concentreren.
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert daarnaast € 2.344,58 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De gestelde materiële schade bestaat uit:
  • post 1: horloge € 249,-
  • post 2: gouden ring € 400,-
  • post 3: sleepkosten auto € 125,-
  • post 4: huissleutel + cilinder € 174,24
  • post 5: autosleutel + cilinder € 588,04
  • post 6: autosleutel + cilinder € 548,30
  • post 7: loonderving € 260,-
10.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer 5] voldoende is onderbouwd en geheel dient te worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 6] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat die dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-. Weliswaar is hij op een gegeven moment gevlucht, maar hij is ook geschopt en geslagen en uit de auto getrokken en heeft dus immateriële schade geleden.
De vordering van [slachtoffer 4] tot vergoeding van zijn immateriële schade dient eveneens volledig te worden toegewezen. De vordering is voldoende onderbouwd. De vordering tot materiële schadevergoeding van [slachtoffer 4] dient te worden toegewezen ten aanzien van posten 4, 5 en 6. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De officier van justitie heeft verzocht om de vorderingen hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van alle drie de benadeelde partijen dienen de proceskosten te worden toegewezen.
10.3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van alle drie de vorderingen tot immateriële schadevergoeding op het standpunt gesteld dat die niet toewijsbaar zijn, omdat onvoldoende is onderbouwd dat er bij hen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is ontstaan ten gevolge van de ten laste gelegde feiten. Algemene gevoelens van onveiligheid zijn onvoldoende voor toewijzing.
Ten aanzien van de vordering tot materiële schadevergoeding van [slachtoffer 4] stelt de verdediging zich eveneens op het standpunt dat die onvoldoende is onderbouwd.
10.3.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de door [slachtoffer 4] gevorderde materiële schade onder de posten 4, 5 en 6 (vervanging huissleutel + cilinder en vervanging autosleutel + cilinder) tot een bedrag van € 1.310,58 rechtstreeks voortvloeit uit de in zaak D onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Met betrekking tot de door benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank dat sprake is geweest van een gewapende straatroof. Tijdens de straatroof is de benadeelde partij [slachtoffer 4] uit zijn auto gesleurd en werd een mes op zijn keel gezet en is er een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op zijn hoofd gezet. De benadeelde partij [slachtoffer 5] is bedreigd met een vuurwapen en een mes. Weliswaar wist de benadeelde partij [slachtoffer 6] te vluchten, maar daarvoor is ook hij uit de auto getrokken en in zijn kruis geschopt. De aard en de ernst van deze normschendingen brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden aangenomen. De gestelde immateriële schade vloeit rechtstreeks voort uit het bewezenverklaarde en vergoeding daarvan tot een bedrag van € 1.500,-, in het geval van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , en tot een bedrag van € 1000,- in het geval van [slachtoffer 6] komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering. Deze bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2018.
De rechtbank zal bepalen dat dat verdachte en zijn medeverdachte(n) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn.
De rechtbank zal de gevorderde proceskosten toewijzen, omdat deze voldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partijen ten aanzien van de overige gevorderde schade niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.
10.4
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, aangezien verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde feiten zijn toegebracht.

11.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 16 november 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/684654-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 7 april 2016 van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 12 maanden, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank zal de vordering echter afwijzen, omdat zij dit niet opportuun acht gelet op de straf en maatregel die aan verdachte worden opgelegd.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 38d, 45, 47, 55, 57, 63, 300, 302, 312, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

13.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A, onder feit 1 subsidiair, en zaak B telkens:
mishandeling.
Ten aanzien van zaak A, onder feit 2 subsidiair, en zaak C, onder feit 2 primair telkens:
poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van C, onder feit 1:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort, vernielen.
Ten aanzien van zaak D, onder feit 1 en feit 2:
de eendaadse samenloop van
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van zaak D, onder feit 3:
handelen in strijd met artikel 13 lid 1 van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking gesteldzal worden en beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK GSM ( [nummer] ).
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 3] :
Wijst de vordering van de benadeelde toe tot een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 500,- (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam vader] :
Wijst de vordering van de benadeelde toe tot een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam vader] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam vader] aan de Staat € 500,- (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 5] :
Wijst de vordering van de benadeelde toe tot een bedrag van € 1.500,- (vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een (van de) medeverdachte(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot € 175,- (honderdvijfenzeventig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 5] aan de Staat € 1.500,- (vijftienhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 6] :
Wijst de vordering van de benadeelde toe tot een bedrag van € 1.000,- (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 6] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een (van de) medeverdachte(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot € 175,- (honderdvijfenzeventig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 6] aan de Staat
€ 1.000,- (duizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 4] :
Wijst de vordering van de benadeelde toe tot een bedrag van € 1.310,58 (dertienhonderdtien euro en achtenvijftig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.500,- (vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een (van de) medeverdachte(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot € 175,- (honderdvijfenzeventig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat € 2.810,58,- (tweeduizend achthonderdtien euro en achtenvijftig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging:
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/684654-15 af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 april 2021.