ECLI:NL:RBAMS:2021:1732

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
C/13/680498 / HA ZA 20-255
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over overbouw en waterafvoer met betrekking tot erfgrenzen en verkrijgende verjaring

In deze zaak, die op 3 maart 2021 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over de erfgrenzen en de gevolgen van een aanbouw die door de gedaagde is gerealiseerd. De eisers, die sinds 2003 eigenaar zijn van hun perceel, stellen dat de aanbouw van de gedaagde, die sinds 1980 aan de andere kant van de erfgrens woont, over hun erfgrens is gebouwd. Ze vorderen onder andere de verwijdering van de aanbouw en een herplaatsing van de schutting op de wettelijke erfgrens, alsook schadevergoeding voor de overlast die zij ondervinden van de waterafvoer van de aanbouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde zich op grond van verkrijgende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:99 BW, eigenaar heeft gemaakt van het gedeelte van het erf waarop de aanbouw is gebouwd. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims over de waterafvoer en de overlast die zij ervaren. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en de rechtbank verklaart voor recht dat de gedaagde eigenaar is geworden van het erf waarop de aanbouw staat. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/680498 / HA ZA 20-255
Vonnis van 3 maart 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L.T.M. Keet te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S.L.D. van den Brink te Mijdrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 februari 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in voorwaardelijke reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020, waarin ambtshalve een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 januari 2021, met de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Van den Brink van 29 januari 2021 naar aanleiding van het proces-verbaal,
  • de brief van mr. Keet van 1 februari 2021 naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn sinds 8 januari 2003 eigenaar van het perceel [adres 1] ( [nummer perceel 2] ). [gedaagde] woont sinds mei 1980 aan [adres 2] ( [nummer perceel 1] ).
2.2.
Begin 2003 heeft [gedaagde] (destijds met haar man samen) een aanbouw aan de achterzijde van hun woning laten bouwen. Nadat de aanbouw klaar was, heeft [gedaagde] een hek op de (op dat moment bij hen bekende) erfgrens geplaatst. Aan haar kant van het hek heeft [gedaagde] een terras met een gesloten tegeldek aangelegd.
2.3.
In 2006 hebben [eisers] verzocht om op de plaats van het hek een schutting te plaatsen. Gelijktijdig hebben [eisers] ook de buren aan de andere kant verzocht om een schutting op de erfgrens te plaatsen. In april 2006 hebben [eisers] een hovenier ingeschakeld, die de schutting heeft geplaatst. De kosten voor het plaatsen van de schutting hebben de buren gedeeld.
2.4.
Op 20 april 2017 hebben [eisers] een brief gestuurd aan [gedaagde] waarin zij hebben geschreven dat zij last hebben van de waterafvoer in de woning en dat dit komt door de constructie van de waterafvoer. [eiser 1] verzoeken [gedaagde] tot herstel van de dakwaterafvoer aansluiting, naar het oorspronkelijk systeem van voor de aanbouw.
2.5.
Op 4 oktober 2018 heeft de advocaat van [eisers] een brief gestuurd aan de gemachtigde van [gedaagde] . Hierin schrijft zij, kort gezegd, dat [eisers] schade ondervinden van de aanbouw van [gedaagde] , omdat deze zonder toestemming van [eisers] over de erfgrens is gebouwd. Daarnaast schrijft zij dat [eisers] last hebben van het alternatieve afvoersysteem als gevolg van de aanbouw van [gedaagde] . Zowel de overbouw van de aanbouw als het alternatieve afvoerssysteem moeten worden verwijderd.
2.6.
Op 9 juli 2019 heeft het Kadaster een (eerste) kadastrale meting uitgevoerd. 2.7. Op 7 augustus 2020 heeft het Kadaster een (tweede) landmeting uitgevoerd om de kadastrale grens te bepalen. [eisers] waren hierbij aanwezig en [gedaagde] niet. Het Kadaster heeft in haar rapport geschreven: “Bij de oorspronkelijke achtergevel van de huizen staat de aanbouw van [nummer perceel 1] (bij A) 9 cm. op [nummer perceel 2] . Aan het einde van deze aanbouw (bij B) staat deze 13 cm. op [nummer perceel 2] .”
Op de tekening in het rapport van het Kadaster is te zien:
Om privacyredenen is de afbeelding verwijderd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat de kadastrale grens, zoals door het kadaster op 9 juli 2019 vastgesteld, de erfgrens vormt en dat er derhalve sprake is van overbouw en een foutief geplaatste schutting, welke tezamen inbreuk maken op het eigendom van [eisers] over de volledige lengte van het perceel;
II. primair: ten aanzien van de overbouw [gedaagde] te veroordelen tot verwijderen van het deel dat is overgebouwd en dat deel van het perceel binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis volledig te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft;
III. subsidiair: [gedaagde] te veroordelen om [eisers] binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis schadeloos te stellen door [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 50.000,-, of een door uw rechtbank in goede justitie te betalen vergoeding;
IV. [gedaagde] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis de schutting te verwijderen en te herplaatsen op de wettelijke erfgrens (ter hoogte van de krijtmarkering), op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft;
V. [gedaagde] te veroordelen tot het afbreken van de ondergrondse waterafvoerinstallatie en de oorspronkelijke staat te herstellen, waarbij [gedaagde] gebruik zal maken van haar eigen waterafvoer aan de zijkant van haar woning, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van door [eisers] gemaakte kosten ten aanzien van het Kadaster van € 511,00;
VII. [gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat op basis van het onderzoek van het Kadaster sprake is van overbouw. Zowel de aanbouw en de schutting zijn over de erfgrens gebouwd/geplaatst. Hierdoor maakt [gedaagde] inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] Dat is onrechtmatig en daarom vorderen zij verwijdering van de aanbouw en een herplaatsing van de schutting. Indien de afbraak van de aanbouw niet wordt toegewezen vorderen [eisers] een financiële compensatie omdat zij de overbouw moeten tolereren en er sprake is van waardevermindering van de woning.
[eisers] hebben ook een klacht over de waterafvoer. Zij stellen dat door de bouw van de aanbouw de waterafvoer is gewijzigd en zij hierdoor last hebben van geluids- en stankoverlast door opborrelend water in hun wc bij hevige regenval. Deze overlast is onrechtmatig en daarom vorderen zij dat de afvoer zoals deze nu is moet worden afgebroken en hersteld in de oude staat.
Tot slot vorderen [eisers] ook vergoeding van de kosten die zij hebben moeten maken voor het onderzoek van het Kadaster.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert om bij vonnis zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
voorwaardelijk: indien de rechtbank tot oordeel komt dat de aanbouw en schutting zich (gedeeltelijk) op het erf van [eisers] bevinden:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] thans op grond van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eigenaar is geworden van het volledige gedeelte van het erf waarop de aanbouw is gebouwd, alsmede van het gedeelte van het erf dat zich aan haar zijde van de schutting bevindt.
II.
voorwaardelijk: indien de rechtbank tot het oordeel komt dat:
a. de aanbouw zich (gedeeltelijk) op het erf van [eisers] bevindt;
b. het beroep van [gedaagde] op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW ten aanzien van dit gedeelte van het erf van [eisers] moet worden afgewezen;
c. het verweer van [gedaagde] dat de door [eisers] gevorderde afbraak daarvan misbruik van bevoegdheid oplevert als bedoeld in artikel 3:13 BW;
d. aanleiding ziet om aan [eisers] een schadevergoeding toe te kennen:
[eisers] te veroordelen om binnen een maand na het in dezen te wijzen vonnis, hun medewerking te verlenen aan het op grond van artikel 5:54 BW tegen schadeloosstelling verlenen van een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand aan [gedaagde] of, ter keuze van [eisers] , de het gedeelte van het erf van [eisers] waarop de aanbouw staat aan [gedaagde] over te dragen. Zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- (zegge: vijhonderd euro) per dag voor iedere dag dat [eisers] hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van € 50.000,-.
3.6.
[gedaagde] legt aan haar voorwaardelijke vordering ten grondslag dat wegens verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) voor recht wordt verklaard dat zij eigenaar is geworden van het erf waarop de aanbouw staat en dat zich aan haar kant van de schutting bevindt, als de rechtbank vindt dat er sprake is van overbouw. Zij is namelijk al meer dan 10 jaar bezitter van dit stuk erf en heeft dit te goeder trouw in bezit genomen.
Als de rechtbank tot het oordeel komt dat er sprake is van overbouw, maar niet van verkrijgende verjaring, de afbraak van de aanbouw niet wordt toegestaan, maar [eisers] wel een schadevergoeding wordt toegekend, dan doet zij een beroep op artikel 5:54 BW. [gedaagde] stelt namelijk dat afbraak van de aanbouw niet in verhouding staat tot het nadeel dat [eisers] ervaren van de aanbouw die deels over de erfgrens is gebouwd. Verwijdering van de aanbouw is namelijk erg duur en levert veel schade op. Terwijl [eisers] niet hebben aangetoond wat hun belang is bij afbraak.
3.7.
[eisers] voeren verweer. [eisers] betogen dat [gedaagde] niet te goeder trouw was bij de bouw van de aanbouw zodat geen sprake kan zijn van verkrijgende verjaring. Doordat [gedaagde] de gemeenschappelijke regenpijp ten behoeve van haar aanbouw heeft moeten doorzagen had zij moeten zien dat het niet klopte.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn al bijna 20 jaar buren en hebben nu een geschil over de overbouw van de aanbouw van [gedaagde] en de waterafvoer van het regenwater van het dak en (over) de aanbouw. Deze twee onderwerpen zullen beide behandeld worden, waarbij eerst de vorderingen van [eisers] worden beoordeeld (in conventie), en vervolgens de (voorwaardelijke) tegenvordering van [gedaagde] (in reconventie).
in conventie
I Overbouw
Erfgrens
4.2.
[eisers] stellen dat sprake is van overbouw op hun perceel. Dit blijkt volgens hen uit het onderzoek en de tekening van het Kadaster van augustus 2020. [gedaagde] betwist dit en zegt dat dit onderzoek en de tekening hierover onvoldoende duidelijkheid geven. De rechtbank is het hier niet mee eens. Op basis van de tekening van het Kadaster (zie 2.7) is naar haar oordeel inderdaad sprake van overbouw. Op de kadastrale tekening is te zien dat de erfgrens in feite schuin loopt en niet recht. Hierdoor zijn de recht op de achtergevel gerealiseerde aanbouw en schutting van [gedaagde] over de erfgrens van [eisers] gebouwd.
4.3.
Uitgangspunt is dat het eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben (artikel 5:1 lid 1 BW). Omdat de aanbouw en schutting over de erfgrens zijn gebouwd is dit in beginsel een inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers]
Verjaring
4.4.
Het belangrijkste verweer dat [gedaagde] aanvoert tegen de inbreuk op het eigendomsrecht en dus ook tegen de vordering tot verwijdering van de overbouw, is dat sprake is van verjaring. [eisers] zouden te laat hebben gezegd dat sprake is van overbouw over de erfgrens.
4.5.
Het verweer van [gedaagde] ziet op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW. In dit artikel staat dat een bezitter de rechten op (onder andere) een stuk grond kan verkrijgen, indien deze bezitter het stuk grond minimaal tien jaar onafgebroken in bezit heeft en hij te goeder trouw is. Dat wil zeggen dat de bezitter zichzelf mocht zien als rechthebbende van dat stuk grond.
de gedachte achter verkrijgende verjaring
4.6.
Een bezitter kan een stuk grond verkrijgen dat daarvoor eigenlijk van iemand anders was door verloop van (in dit geval) tien jaar. De gedachte achter deze verkrijgende verjaring is dat ten behoeve van de rechtszekerheid de juridische situatie zich na verloop van tijd bij de feitelijke situatie hoort aan te sluiten.
drie vereisten
4.7.
Wil [gedaagde] een beroep kunnen doen op verjaring is in dit geval nodig dat: (i) [gedaagde] het stuk grond in
bezitheeft, (ii) [gedaagde] het stuk grond
tien onafgebroken jaren in bezitheeft, en (iii) dat [gedaagde] dit stuk grond
te goeder trouwin bezit heeft genomen.
i.
bezit
4.8.
De vraag wanneer iemand een bezitter is van (in dit geval) een stuk grond, wat betekent dat iemand dit dus voor zichzelf houdt, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting (hoe in de maatschappij over een begrip wordt gedacht), met inachtneming van de daaropvolgende wettelijke regels en op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:107 lid 1 en 3:108 lid 1 BW). Omdat [gedaagde] het stuk grond niet overgedragen heeft gekregen, wordt het bezit verkregen door inbezitneming. Voor inbezitneming is bepalend of zij de feitelijke macht over het stuk grond is gaan uitoefenen (3:113 lid 1 BW).
Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig en openbaar zijn. Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter doet alsof hij eigenaar is. Voor openbaarheid is noodzakelijk dat naar buiten kenbaar is dat iemand het stuk grond in bezit heeft genomen.
4.9.
[gedaagde] heeft aangevoerd, zonder dat dit is tegengesproken door [eisers] , dat zij het stuk grond dat eigenlijk van [eisers] was in bezit heeft genomen door de aanbouw te bouwen en een hek te plaatsen tussen haar tuin en die van [eisers] Hierdoor is een afgesloten stuk grond ontstaan dat alleen toegankelijk is voor [gedaagde] en niet voor [eisers] Ook heeft [gedaagde] aan haar kant van het hek/schutting een tegeldek aangebracht. Dit samen maakt dat [gedaagde] het stuk grond dat over de erfgrens is gebouwd in bezit heeft genomen en nog steeds heeft.
ii.
10 jaar onafgebroken bezit
4.10.
Vervolgens dient [gedaagde] dit stuk grond tien jaar onafgebroken in bezit te hebben. Hier is tussen partijen geen discussie over. [gedaagde] heeft in 2003 de aanbouw laten bouwen. Het hek en het plaatsen van de tegels hebben ook in 2003 plaatsgevonden. In 2006 is het hek vervangen door de schutting op exact dezelfde plaats. Inmiddels is al ruim meer dan tien jaar verstreken en heeft [gedaagde] dit stuk grond nog steeds in haar bezit, zodat aan dit vereiste is voldaan.
iii.
te goeder trouw
4.11.
Het laatste vereiste is de goede trouw. Iemand is niet te goeder trouw als hij de feiten of het recht, die hem worden tegengeworpen, kende, of als hij die feiten of het recht weliswaar niet kende, maar hij deze feiten of het recht had behoren te kennen (artikel 3:11 BW). Met andere woorden, [gedaagde] zou in dit geval niet te goeder trouw zijn als zij wist of hoorde te weten dat de aanbouw en schutting over de erfgrens zijn gebouwd/geplaatst.
Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij of zij zich redelijkerwijze als rechthebbende (eigenaar) mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Als de bezitter eenmaal te goeder trouw is, wordt hij of zij geacht dit te blijven. Dus, als je te goeder trouw bent op het moment van in bezit nemen, dan blijf je dat ook. Die goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken hiervan moet worden bewezen (artikel 3:118 lid 3 BW). Dit is een wettelijk vermoeden; er wordt van uit gegaan dat [gedaagde] te goeder trouw was, en [eisers] zullen het tegendeel moeten bewijzen.
4.12.
Partijen zijn het op dit punt niet met elkaar eens. Als de rechtbank de argumenten tegenover elkaar zet, is zij van oordeel dat [gedaagde] te goeder trouw was op het moment van het bouwen van de aanbouw en het plaatsen van het hek (en later de schutting). Hiervoor zijn de volgende punten relevant.
Het belangrijkste argument is dat de huidige schutting op verzoek van [eisers] in 2006 op exact dezelfde plek is neergezet als op de plek waar [gedaagde] het hek had geplaatst. Hieruit kan worden afgeleid dat [eisers] op dat moment zelf ook akkoord waren met de locatie van de schutting (en aanbouw) en dat ook zij dus meenden dat daar de erfgrens was. [gedaagde] heeft dus te goeder trouw op die plek de aanbouw en schutting geplaatst, nu beide buren op dat moment dachten dat daar de erfgrens was.
Het argument van [eisers] dat de gezamenlijke regenpijp aan de achtergevel zich precies op de erfgrens bevindt en dat [gedaagde] door het afzagen van de regenpijp ten behoeve van haar uitbouw had moeten weten dat het niet klopte, volgt de rechtbank niet. Uit de door [gedaagde] overgelegde foto van de afgezaagde regenpijp (die is herleid naar het platte dak van de uitbouw) volgt dat deze regenpijp zich tot op het punt van herleiden niet geheel boven de uitbouw maar half boven de uitbouw en half boven het erf van [eisers] bevindt, dus juist precies zoals het volgens [eisers] zou moeten.
Ook het punt dat [gedaagde] wellicht expres de aanbouw net heeft geplaatst toen [eisers] er nog niet woonden zodat zij niet door zouden hebben dat de aanbouw over de erfgrens is gebouwd, is niet voldoende onderbouwd door [eisers] De rechtbank kan niet uit de feiten afleiden dat [gedaagde] precies in die periode om die reden de aanbouw heeft gebouwd. Dit geldt ook voor het argument van [eisers] dat zij van het Kadaster zouden hebben gehoord dat [gedaagde] al op de hoogte was van de overbouw. [eisers] hebben dit argument niet verder gemotiveerd. Daardoor kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat dat ook zo is.
Conclusie overbouw
4.13.
Aan alle vereisten van verkrijgende verjaring is voldaan. [gedaagde] heeft het stuk grond dat over de erfgrens is gebouwd in bezit genomen, zij heeft dit al 10 jaar onafgebroken in bezit en zij heeft dit stuk grond te goeder trouw in bezit genomen. Hierdoor is [gedaagde] eigenaar geworden van het erf waarop de aanbouw zich bevindt en van het erf aan haar kant van de schutting.
Hierdoor maakt [gedaagde] ook geen inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] en daarom is er geen reden meer om de verklaring voor recht toe te wijzen (vordering I), verwijdering van de aanbouw en schutting toe te wijzen (vordering II en IV) of om een schadeloosstelling toe te kennen (vordering III).
II Waterafvoer
Probleem volgens [eisers]
4.14.
Het tweede onderwerp waar dit geschil over gaat is het probleem met de waterafvoer. Volgens [eisers] zit het als volgt. Bij de bouw van de aanbouw van [gedaagde] is de gezamenlijke regenpijp afgezaagd boven de aanbouw. Deze regenpijp is afgebogen en loopt uit op het dak van de aanbouw. Het dakwater van de dakgoot (van [eisers] en [gedaagde] ) dat eerst rechtstreeks naar beneden liep, naar de waterafvoer van [eisers] , die via de kruipruimte onder hun huis doorloopt, maakt nu als het ware een omweg. Het water loopt nu via het dak van de aanbouw via een regenpijp naar beneden naar het erf van [gedaagde] . Via een afvoerput op het erf van [gedaagde] is een
verbindinggemaakt naar de afwatering van [eisers] Deze
verbindingkomt uit de zijkant van haar aanbouw door middel van een buis die over het erf van [eisers] naar hun afwatering loopt. Al het water van het (gezamenlijke) dak en de aanbouw gaat nu allemaal via de afvoer van [eisers]
Foto: de buis uit de aanbouw van [gedaagde] die uitkomt op het erf van [eisers]
Het probleem volgens [eisers] is met name de
verbinding(de buis) die onrechtmatig op hun erf uitkomt. Ook is er door de aanbouw een toevoer van veel extra water. Doordat het waterafvoersysteem van [eisers] dit extra water te verduren krijgt, hebben zij last van opborrelend water bij hevige regenval hetgeen weer tot geluids- en stankoverlast leidt.
4.15.
[eisers] vinden dat de waterafvoer moet worden hersteld zoals het was voor de aanbouw en daarom moet de huidige constructie worden afgebroken. De grondslag van de vordering is niet helemaal duidelijk, maar de rechtbank begrijpt dat zij bedoelen dat sprake is van onrechtmatige hinder (artikel 5:37 BW).
Onrechtmatig hinder
4.16.
Hinder is een term die in het burenrecht vaak voorkomt. In het algemeen valt hieronder dat een eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaren van andere erven hinder mag toebrengen. Bijvoorbeeld door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun (artikel 5:37 BW).
Specifiek is voor het toebrengen van hinder door water bepaald: de eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaren van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater, of door gebruik van water dat zich op zijn erf bevindt en in open gemeenschap staat met het water op eens anders erf (artikel 5:39 BW).
4.17.
Als de rechtbank naar deze wettelijke bepalingen kijkt en dit toepast op de feiten in deze kwestie, kan zij niet tot de conclusie komen dat hier sprake is van onrechtmatig hinder.
Ten eerste omdat de stelling over het verleggen van de waterafvoer zoals [eisers] dat beschrijven wordt tegengesproken door [gedaagde] . [gedaagde] heeft een alternatief verhaal verteld. Zij zegt dat het water van de aanbouw via de linkerkant van haar woning naar de straatkant loopt.
4.18.
Partijen zijn het dus niet eens over de feiten. [eisers] moeten bewijzen dat het water stroomt zoals zij dat zeggen, omdat zij de vordering instellen (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit hebben zij niet voldoende gedaan. [eisers] hebben wel foto’s overgelegd. Op de foto bij productie 4 lijkt inderdaad een afwateringsbuis vanuit de aanbouw van [gedaagde] te komen die over erf [eisers] loopt en daar onder de grond verdwijnt (zie hiervoor 4.14). Maar het is onbekend of het water van de afbouw echt hierdoor naar de ondergrondse afvoer van [eisers] stroomt. Hier is geen onderzoek naar gedaan door bijvoorbeeld een deskundige, loodgieter of aannemer. Hierdoor kan de rechtbank niet met zekerheid de stelling van [eisers] volgen.
Daardoor kan ook het verband tussen het probleem van het opborrelend water bij [eisers] en de wijziging van de waterafvoer door [gedaagde] niet uit de feiten worden afgeleid. Ook op dat punt is er geen deskundige geweest die dit heeft onderzocht en waaruit blijkt dat de ondergrondse afvoer die
zouzijn verlegd door de aanbouw van [gedaagde] zorgt voor opborrelend water en verdere overlast bij [eisers] (bij hevige regenval).
Met andere woorden, zonder nadere toelichting, bijvoorbeeld door een rapport van een deskundige, denk daarbij aan een aannemer of loodgieter, waarin wordt bevestigd dat het water via de aanbouw naar het erf van [eisers] stroomt (zonder dat [eisers] hiervoor toestemming heeft gegeven) en dat [eisers] daardoor – en anders dan in de situatie van voor de uitbouw – last hebben van opborrelend water, staan de twee verhalen van [eisers] en [gedaagde] tegenover elkaar. Hierdoor kan de rechtbank niet met zekerheid vast stellen wat waar is. Daarbij is ook van belang dat [eisers] over dit probleem pas in 2017 bij [gedaagde] hebben geklaagd, dat is maar liefst veertien jaar na de realisatie van deze constructie. Als de rechtbank die zekerheid over wat waar is niet heeft, moet zij de vordering afwijzen. Zij kan immers geen vordering toewijzen op een vermoeden dat iets zo zou zijn. [eisers] hebben op dit punt ook geen concreet aanbod tot het leveren van nader bewijs gedaan. De vordering tot het verwijderen van ondergrondse waterafvoerinstallatie (vordering V) zal dan ook worden afgewezen.
Kosten Kadaster
4.19.
Tot slot vorderen [eisers] vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt voor het onderzoek door het Kadaster. Het is de rechtbank onduidelijk op basis waarvan [eisers] recht zouden hebben op vergoeding van deze kosten door [gedaagde] . Een grondslag voor vergoeding is niet gegeven. Alleen al daarom zal deze vordering worden afgewezen maar ook omdat de rechtbank hiervoor al heeft beslist dat [gedaagde] geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eisers]
Slotsom en proceskosten conventie
4.20.
Alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen en zij hebben dus ongelijk gekregen. Daarom zullen [eisers] de proceskosten van [gedaagde] moeten betalen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.063,00
4.21.
De nakosten worden ambtshalve toegewezen, op de manier zoals in de beslissing vermeld.
in voorwaardelijke reconventie
Verklaring voor recht (vordering I)
4.22.
[gedaagde] heeft twee tegenvorderingen ingesteld, die alleen beoordeeld hoeven te worden als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat sprake zou zijn overbouw vordert [gedaagde] (vordering I): een verklaring voor recht dat zij eigenaar is geworden van het erf waarop de aanbouw is gebouwd en van het gedeelte van het erf dat zich aan haar zijde van de schutting bevindt, wegens verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW).
4.23.
De voorwaarde is ingetreden; de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van overbouw (zie 4.2). De rechtbank heeft ook in conventie al overwogen dat het beroep op de verkrijgende verjaring van [gedaagde] slaagt (zie 4.13). De rechtbank kan dus de verklaring voor recht die [gedaagde] vraagt in reconventie toewijzen.
Erfdienstbaarheid of overdracht (vordering II)
4.24.
De voorwaarde voor het instellen van de tweede tegenvordering van [gedaagde] is niet ingetreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van verkrijgende verjaring, maar vordering II zou alleen beoordeeld hoeven te worden als (onder andere) dat niet het geval was. Vordering II wordt dus niet beoordeeld door de rechtbank.
Slotsom en proceskosten reconventie
4.25.
De vordering van [gedaagde] wordt, voor zover de rechtbank daaraan toe is gekomen, toegewezen en [eisers] hebben dus ongelijk gekregen in reconventie. Daarom zullen [eisers] ook de proceskosten in reconventie moeten betalen. Deze kosten worden wel gecompenseerd met de factor 0,5 omdat de stellingen van beide partijen in conventie en reconventie samenhangen.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: € 563,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00) aan salaris advocaat.
4.26.
De nakosten worden ambtshalve toegewezen, op de manier zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.063,00,
in voorwaardelijke reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde] thans op grond van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van het volledige gedeelte van het erf waarop de aanbouw is gebouwd, alsmede van het gedeelte van het erf dat zich aan haar zijde van de schutting bevindt,
5.4.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 563,00,
5.5.
verstaat dat het meer of andere gevorderde geen behandeling behoeft,
in conventie en reconventie
5.6.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije, rechter, bijgestaan door
mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: