In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2021 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Landgericht Verden in Duitsland was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië en thans Bosnië-Herzegovina, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld in verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
Tijdens de zittingen is er aandacht besteed aan de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, zoals vereist onder artikel 6 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken overwogen dat de opgeëiste persoon aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling voldoet, maar dat er twijfels bestonden over de derde voorwaarde. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in een advies van 24 februari 2021 geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet de verwachting heeft dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest na overlevering.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn genoemd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 6 april 2021.