ECLI:NL:RBAMS:2021:1625

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
13/752116-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel; toetsing gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2021 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Landgericht Verden in Duitsland was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië en thans Bosnië-Herzegovina, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld in verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

Tijdens de zittingen is er aandacht besteed aan de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, zoals vereist onder artikel 6 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken overwogen dat de opgeëiste persoon aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling voldoet, maar dat er twijfels bestonden over de derde voorwaarde. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in een advies van 24 februari 2021 geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet de verwachting heeft dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest na overlevering.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn genoemd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 6 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752116-19
RK nummer: 19/6982
Datum uitspraak: 6 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
11 juni 2019 door het
Landgericht Verden(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië, thans Bosnië-Herzegovina) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 21 juli 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 20 augustus 2020 om 09.00 uur, omdat nadere informatie moest worden verkregen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) met het oog op de toetsing aan artikel 6, vijfde lid, OLW (gelijkstelling met een Nederlander).
Zitting 20 augustus 2020
De rechtbank heeft op 20 augustus 2020 met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing op 21 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. A.C.M. Tönis, waarnemend voor mr. R. van ‘t Land.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen (met terugwerkende kracht) met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Bij tussenuitspraak van 3 september 2020 is het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van een nieuw advies van de IND.
Zitting 23 maart 2021
De rechtbank heeft op 23 maart 2021 met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing op 3 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. A.C.M. Tönis, waarnemend voor mr. R. van ‘t Land.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn. Hij heeft ter zitting van
21 juli 2020 en 23 maart 2021 verklaard dat zijn nationaliteit thans onbekend is. In de in deze zaak overgelegde verklaringen van de IND van 13 maart 2019, 19 augustus 2020 en 24 februari 2021 is vermeld dat de opgeëiste persoon burger van Bosnië-Herzegovina is.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, uitgevaardigd door de arrondissementsrechtbank Verden op 14 november 2018 (dossiernummer: 7 KLs 6/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Toetsing artikel 6 OLW, gelijkstelling met een Nederlander

De rechtbank verwijst naar haar overwegingen in de tussenuitspraak van 3 september 2020. Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Daaruit volgt dat eerder al is overwogen dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. Hierover bestaat tussen de opgeëiste persoon en de officier van justitie ook geen discussie. In het kader van de derde voorwaarde is in de tussenuitspraak van 3 september 2020 overwogen dat een geactualiseerd advies van de IND moet worden opgevraagd waarin expliciet wordt ingegaan op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds het oorspronkelijke advies uit maart 2019 substantieel langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en de invloed die dat heeft op de verwachting dat hij al dan niet zijn verblijfsrecht verliest.
Nieuw IND-advies van 24 februari 2021
In een uitvoerig gemotiveerd advies van de IND van 24 februari 2021 wordt geconcludeerd dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de conclusie van de IND weliswaar helder is, maar dat gelet op alle omstandigheden, met name het zeer lange verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon en zijn gezin, een terugkeergarantie wel van belang is. Gelet op de situatie van de opgeëiste persoon is de kans heel klein dat zijn verblijfsrecht daadwerkelijk wordt ingetrokken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op het bijzonder uitgebreide advies van de IND – geconcludeerd moet worden dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De officier van justitie heeft hier bij opgemerkt dat dit niet wegneemt dat de opgeëiste persoon te zijner tijd eventueel zelf een verzoek kan doen om een eventuele straf in Nederland uit te zitten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank herhaalt dat de beoordeling van de derde voorwaarde voor gelijkstelling zoals volgt uit artikel 6 OLW, een voorlopig karakter draagt en dat dit ook geldt voor het advies van de IND, waarop de overleveringsrechter zijn voorlopig oordeel baseert.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het advies van de IND van 24 februari 2021 volstaat. Nu de conclusie van dit advies inhoudt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, is niet voldaan aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling. Een terugkeergarantie is daarom niet vereist. Het verweer wordt verworpen.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de Overleveringswet op onderdelen is gewijzigd en dat deze Herimplementatiewet op 1 april 2021 in werking is getreden. Het toetsingskader met betrekking tot gelijkstelling van een vreemdeling zoals geschetst in de tussenuitspraak van 3 september 2020, is – voor zover in de onderhavige zaak relevant – inhoudelijk niet gewijzigd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW (oud) heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Duitse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • de stukken en bewijs bevinden zich in Duitsland;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Duitse markt waardoor de rechtsorde in Duitsland rechtstreeks is aangetast;
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen.
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met de inwerkingtreding op 1 april 2021 van de hiervoor genoemde Herimplementatiewet is artikel 13 OLW veranderd van een dwingende weigeringsgrond in een facultatieve weigeringsgrond. Het tweede lid van artikel 13 OLW – met betrekking tot de vordering van de officier van justitie – is komen te vervallen.
De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding de weigeringsgrond van artikel 13 OLW toe te passen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Landgericht Verden, Duitsland.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.