In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de rechtspersoon [B.V. 1], die zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek van de Belastingdienst naar een ingediende aangifte omzetbelasting van [B.V. 2], waarbij een opvallend verschil in de opgegeven omzet werd geconstateerd. Dit leidde tot een uitbreiding van het onderzoek naar [B.V. 1], waarbij werd vastgesteld dat op 12 juli 2018 een onjuiste aangifte omzetbelasting was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan, waarbij een fictief bedrag aan omzet en voorbelasting werd opgegeven. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was van enige bedrijvigheid van [B.V. 1], aangezien er geen betalingen of ontvangsten op de bankrekening waren die betrekking hadden op in- of verkoopfacturen.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.I.M. Geertsema, gevolgd en [B.V. 1] veroordeeld tot een geldboete van € 5.000. De rechtbank benadrukte het belang van de betrouwbaarheid en juistheid van belastingaangiften voor de goede werking van het belastingsysteem. De rechtbank concludeerde dat het bewezen geachte feit strafbaar is en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van [B.V. 1] uitsluiten. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.