ECLI:NL:RBAMS:2021:1608

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
13/845110-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door rechtspersoon met onjuiste aangiften omzetbelasting tussen 2015 en 2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de rechtspersoon [B.V. 1], die beschuldigd werd van belastingfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend. Het onderzoek naar de aangiften werd gestart door de Belastingdienst, die een opvallend verschil opmerkte in de opgegeven omzet vergeleken met eerdere aangiften. Tijdens de zitting op 19 maart 2021 was er geen vertegenwoordiger van [B.V. 1] aanwezig, maar de rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.I.M. Geertsema, in overweging genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] in totaal € 900.633 aan terug te vorderen voorbelasting heeft geclaimd, terwijl er geen bewijs was van enige bedrijvigheid. De bankrekening van [B.V. 1] vertoonde geen ontvangsten of uitgaven die verband hielden met in- of verkoopfacturen. De rechtbank concludeerde dat de aangiften onjuist waren en dat de rechtspersoon opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de belastingwetgeving.

De rechtbank heeft [B.V. 1] veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,00, waarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging zijn genomen. De rechtbank benadrukte het belang van de betrouwbaarheid van belastingaangiften voor de werking van het belastingsysteem en concludeerde dat [B.V. 1] misbruik heeft gemaakt van dit systeem. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845110-18 (Promis)
Datum uitspraak: 2 april 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[B.V. 1] ,
gevestigd op het [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 maart 2021. Van verdachte (hierna: [B.V. 1] ) is geen vertegenwoordiger verschenen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.I.M. Geertsema.

2.Aanleiding en beschuldiging

De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar een ingediende kwartaalaangifte omzetbelasting van [B.V. 1] , omdat er een opvallend verschil te zien was in de opgegeven omzet vergeleken met de vorige kwartalen. Het vermoeden is dat [B.V. 1] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend in de periode 2015-2018.
De tenlastelegging staat in de bijlage.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het ten laste gelegde feit bewezen kan worden. Uit het dossier blijkt dat de door [B.V. 1] geclaimde voorbelasting niet kan worden onderbouwd. [B.V. 1] heeft geen inkopen en geen verkoopomzet. Op de bankrekening van [B.V. 1] komt geen geld binnen, los van terug ontvangen omzetbelasting, en vanaf de bankrekening worden geen betalingen gedaan.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
Tussen 12 oktober 2015 en 29 januari 2018 zijn de aangiften omzetbelasting van [B.V. 1] elektronisch binnengekomen bij de Belastingdienst. Het gaat om aangiften over de volgende tijdvakken:
2015: derde en vierde kwartaal,
2016: vier kwartalen,
2017: vier kwartalen.
In de aangiften is voorbelasting geclaimd. [2] In totaal heeft [B.V. 1] over het tweede kwartaal van 2015 tot en met het vierde kwartaal van 2017 € 900.633 teruggevraagd van de Belastingdienst. [3] Uit de gegevens van de bankrekening van [B.V. 1] blijkt dat in de periode van 13 augustus 2015 tot 29 juni 2018 geen betalingen of ontvangsten inzake in- of verkoopfacturen hebben plaatsgevonden. Op de bankrekening werd vrijwel alleen geld ontvangen van de Belastingdienst met betrekking tot de ingediende aangiften omzetbelasting. [4]
Op 23 oktober 2017 heeft de Belastingdienst inkoopfacturen opgevraagd over het derde kwartaal van 2017. Op 22 december 2017 heeft [B.V. 1] drie inkoopfacturen van [B.V. 2] gedateerd 29 september 2017, aangeleverd aan de Belastingdienst. Op 6 maart 2018 heeft de Belastingdienst betalingsbewijzen over het vierde kwartaal van 2017 opgevraagd. [5] Op 9 maart 2018 heeft [B.V. 1] drie inkoopfacturen van [B.V. 2] , gedateerd op 15 december 2017, aangeleverd bij de Belastingdienst. [6] Het bankrekeningnummer dat op de inkoopfacturen van [B.V. 2] staat, is geen bankrekeningnummer van [B.V. 2] . In de debiteurenadministratie van [B.V. 2] komt de naam [B.V. 1] niet voor en de door [B.V. 1] opgestuurde facturen komen ook niet voor in de financiële administratie van [B.V. 2] . Verder heeft de originele factuur van [B.V. 2] geen enkele overeenkomst met de facturen die door [B.V. 1] zijn opgestuurd. [7]
[B.V. 1] heeft op 29 december 2017 een ING bankschrift, gedateerd 9 maart 2018, aangeleverd bij de Belastingdienst. Op het aangeleverde bankafschrift staan drie mutaties met betrekking tot [B.V. 2] die niet voorkomen in het Excelbestand dat de Belastingdienst van de ING Bank heeft ontvangen. [8] [B.V. 1] heeft op 9 maart 2018 nog een ING bankschrift, gedateerd 9 maart 2018, per mail aangeleverd bij de Belastingdienst. [9] De betalingen aan [B.V. 2] komen niet voor in het van de ING Bank ontvangen Excelbestand. Het bankrekeningnummer waar de betalingen naar overgemaakt zouden zijn, is ook geen bankrekeningnummer van [B.V. 2] . [10]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank vindt dat bewezen kan worden dat [B.V. 1] onjuiste kwartaalaangiften omzetbelasting heeft ingediend. Uit de bankrekening van [B.V. 1] blijkt dat er geen geld binnenkomt of uitgaat wat betrekking heeft op de betaling van inkoopfacturen of ontvangsten van verkoopfacturen. Er is niet gebleken van enige bedrijvigheid in de vennootschap. De belastingaangiften zijn dus onjuist.
Strafbaarheid van de rechtspersoon
Een rechtspersoon kan een strafbaar feit begaan als de verboden gedraging aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting kan worden toegerekend aan [B.V. 1] omdat deze gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon gebeurden en ze bij passen in de normale bedrijfsvoering van de B.V. De rechtbank vindt dus bewezen dat de verboden handelingen opzettelijk door [B.V. 1] zijn gepleegd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3.2 bewezen dat
[B.V. 1] in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 29 januari 2018 in Nederland, opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten 10 kwartaal aangiften voor de omzetbelasting op naam van [B.V. 1] over:
  • het derde kwartaal van het jaar 2015 en
  • het vierde kwartaal van het jaar 2015 en
  • het eerste kwartaal van het jaar 2016 en
  • het tweede kwartaal van het jaar 2016 en
  • het derde kwartaal van het jaar 2016 en
  • het vierde kwartaal van het jaar 2016 en
  • het eerste kwartaal van het jaar 2017 en
  • het tweede kwartaal van het jaar 2017 en
  • het derde kwartaal van het jaar 2017 en
  • het vierde kwartaal van het jaar 2017,
onjuist heeft gedaan immers heeft [B.V. 1] in de ingediende aangiften omzetbelasting een onjuist bedrag aan belastbare omzet en terug te ontvangen voorbelasting opgegeven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. [B.V. 1] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [B.V. 1] uitsluit. [B.V. 1] is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat [B.V. 1] moet worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000.
7.2
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
[B.V. 1] heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, waarbij fictieve bedragen aan omzet en voorbelasting zijn opgegeven. Met als gevolg dat de verschuldigde omzetbelasting verkeerd werd vastgesteld en ten onrechte voorbelasting werd uitbetaald. De goede werking van het belastingsysteem staat of valt met de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van aangiften. Dit systeem is namelijk mede gebaseerd op het vertrouwen dat een bedrijf een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan in beginsel tot uitbetaling overgaat. Daarvan heeft [B.V. 1] misbruik gemaakt.
De rechtbank vindt de door de officier van justitie geëiste geldboete van € 5.000 passend en legt die dan ook op aan [B.V. 1] .

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [B.V. 1] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en J. Huber, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2021.
[Bijlage]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier, volgens de daarin toegepaste nummering. AMB staat voor ambtshandeling, waarbij het steeds gaat om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. DOC staat voor document, waarbij het steeds gaat om geschriften. De inhoud van elk bewijsmiddel wordt alleen gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud daarvan, kennelijk betrekking heeft.
2.AMB-001.
3.AMB-007.
4.AMB-003-A.
5.AMB-010, DOC-001-A, DOC-001-B en DOC-001-C.
6.DOC-002-A, DOC-002-B en DOC-002-C.
7.AMB-002.
8.AMB-002 en DOC-001.
9.DOC-002.
10.AMB-010, DOC-002.