In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de rechtspersoon [B.V. 1], die beschuldigd werd van belastingfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend. Het onderzoek naar de aangiften werd gestart door de Belastingdienst, die een opvallend verschil opmerkte in de opgegeven omzet vergeleken met eerdere aangiften. Tijdens de zitting op 19 maart 2021 was er geen vertegenwoordiger van [B.V. 1] aanwezig, maar de rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.I.M. Geertsema, in overweging genomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] in totaal € 900.633 aan terug te vorderen voorbelasting heeft geclaimd, terwijl er geen bewijs was van enige bedrijvigheid. De bankrekening van [B.V. 1] vertoonde geen ontvangsten of uitgaven die verband hielden met in- of verkoopfacturen. De rechtbank concludeerde dat de aangiften onjuist waren en dat de rechtspersoon opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de belastingwetgeving.
De rechtbank heeft [B.V. 1] veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,00, waarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging zijn genomen. De rechtbank benadrukte het belang van de betrouwbaarheid van belastingaangiften voor de werking van het belastingsysteem en concludeerde dat [B.V. 1] misbruik heeft gemaakt van dit systeem. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.