ECLI:NL:RBAMS:2021:1606

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
13/845131-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door feitelijk bestuurder met onttrekking van gelden aan de boedel en nalaten van administratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude. De verdachte, geboren in 1967, was feitelijk bestuurder van een rechtspersoon die op 25 juli 2017 failliet werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 2014 tot 2021 ongeveer € 1,2 miljoen aan de boedel heeft onttrokken, wat de schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, benadeelde. De verdachte heeft debiteuren van de failliete rechtspersoon verzocht om betalingen te doen op een andere bankrekening, waardoor deze betalingen buiten de controle van de curator vielen.

Daarnaast heeft de verdachte nagelaten om een volledige administratie te voeren en deze aan de curator te overhandigen na de faillietverklaring. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.I.M. Geertsema, in overweging genomen, evenals de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. T. Farber. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet alleen de verplichtingen als bestuurder heeft verzaakt, maar ook opzettelijk heeft gehandeld om de rechten van de schuldeisers te benadelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een taakstraf van 200 uur en een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de tijd die is verstreken sinds de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845131-18 (Promis)
Datum uitspraak: 2 april 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 maart 2021. Verdachte is bij de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.I.M. Geertsema en van wat verdachte en zijn raadsman mr. T. Farber naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is samengevat ten laste gelegd dat hij zich in de periode 2014 – 2021 schuldig heeft gemaakt aan
1. primairhet onttrekken van ongeveer € 1,2 miljoen aan de boedel van een rechtspersoon die failliet is verklaard. Dit ter benadeling van schuldeisers en/of
het onttrekken van gelden aan de boedel voor/tijdens/na het faillissement, wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld;
subsidiair: feitelijk leidinggeven daaraan;
2. primairhet niet voldoen aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren/bewaren/ tevoorschijn halen van een administratie als bestuurder van een rechtspersoon die failliet is verklaard. Dit ter benadeling van schuldeisers en/of
het desgevraagd opzettelijk niet meteen verstrekken van de administratie aan de curator tijdens het faillissement van de rechtspersoon;
subsidiair: feitelijk leidinggeven daaraan;
3.het weigeren/nalaten van het geven van vereiste inlichtingen aan de curator.
De tenlastelegging staat in de bijlage.
De rechtbank leest de in de tweede regel van het onder 1 ten laste gelegde vermelde datum “26 juli” verbeterd als “26 juli 2016”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) is bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 failliet verklaard. De curator heeft aangifte gedaan van faillissementsfraude, omdat de schuldeisers van [bedrijf 1] zouden zijn benadeeld door het handelen van verdachte. De rechtbank buigt zich over de vraag of in deze zaak inderdaad sprake is geweest van faillissementsfraude.
Wetswijziging en de beschuldiging
Per 1 juli 2016 zijn de bepalingen over strafbaarstelling van faillissementsfraude gewijzigd. De aan verdachte verweten gedragingen vallen zowel onder de oude als de huidige wettekst.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de feiten bewezen kunnen worden. Uit onderzoek van de curator is gebleken dat de debiteuren van [bedrijf 1] op enig moment zijn gaan betalen op de bankrekening van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Verdachte heeft verklaard dat hij de debiteuren van [bedrijf 1] heeft laten betalen op de bankrekening van [bedrijf 2] , omdat de Belastingdienst beslag had gelegd op de bankrekening van [bedrijf 1] . Hierdoor heeft hij niet alleen de Belastingdienst, maar ook andere schuldeisers van [bedrijf 1] benadeeld (feit 1). Bij feit 1 kan als onttrokken aan de boedel, in plaats van het ten laste gelegde bedrag van ongeveer € 1,2 miljoen, een bedrag van € 513.404,68 bewezen worden..
Daarnaast heeft verdachte, ondanks verzoeken daartoe, niet de volledige administratie van de vennootschap overgedragen aan de curator en niet de door de curator gevraagde informatie gegeven (feit 2 en 3). Dat de administratie er wel is geweest blijkt uit het feit dat er tijdens de doorzoekingen in de digitale administratie van [bedrijf 1] offertes, facturen, aanmaningen en loonstroken zijn aangetroffen die aan de curator hadden moeten worden overgelegd. Ook zijn er op de huisadressen van verdachte en van zijn overleden vader stukken aangetroffen die hadden moeten worden overgelegd.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Over feit 1 is het volgende aangevoerd. Tot 28 juni 2016, de dag dat het faillissementsrekest is verstuurd, was het handelen van verdachte niet gericht op een aanstaand faillissement, omdat hij ervan uit ging dat de onderneming kon worden voortgezet. Er is geen sprake geweest van onrechtmatige onttrekkingen. Verdachte heeft alleen een andere rekening gebruikt, met als doel om de onderneming voort te zetten. Hij heeft de ontvangen gelden juist gebruikt om de schuldeisers te kunnen betalen. Zijn handelen was er dan ook niet op gericht om gelden uit de boedel te onttrekken en daarmee de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers te aanvaarden. Voor zover er al een bedrag zou zijn onttrokken is dit op basis van de bankafschriften niet meer dan € 110.000.
Ten aanzien van feit 2 en 3 geldt dat het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen niet zonder meer met zich brengt dat dit een aanmerkelijke kans oplevert op verkorting van de rechten van schuldeisers. De administratie was weliswaar niet volledig, maar voldoende op orde om de rechten van de schuldeisers te waarborgen. Als die aanmerkelijke kans wel aanwezig wordt geacht, dan kan niet worden bewezen dat verdachte zich ook bewust is geweest van die aanmerkelijke kans. Verdachte heeft de curator naar de boekhouder verwezen voor de administratie en hij heeft wat hij zelf had aan de curator gegeven. Verdachte wist dat zijn vader ook administratie had, maar kon deze na zijn overlijden niet meer achterhalen. Verdachte kon dus niet meer verstrekken dan hij al had gedaan.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Feiten & omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
[bedrijf 1] is een commanditaire vennootschap, waar Oweland Ltd de vennoot van is. Verdachte heeft via Oweland Ltd. de volledige volmacht over [bedrijf 1] . [2]
Op 24 maart 2016 en 16 juni 2016 heeft de Belastingdienst beslag gelegd op de bankrekening van [bedrijf 1] in verband met openstaande belastingaanslagen. [3] Op 28 juni 2017 heeft de Belastingdienst het faillissement van [bedrijf 1] aangevraagd. Ten tijde van die aanvraag bleef de niet betaalde belastingschuld van [bedrijf 1] bestaan. [4] [bedrijf 1] is bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 in staat van faillissement verklaard. [5]
Onderzoek van de curator heeft uitgewezen dat debiteuren van [bedrijf 1] op enig moment zijn gaan betalen op de bankrekening van [bedrijf 2] in plaats van op de bankrekening van [bedrijf 1] . [6] Verdachte heeft op de zitting bevestigd dat hij op enig moment het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] op de facturen van [bedrijf 1] heeft gezet en zijn debiteuren heeft verzocht op dat nummer te betalen. Dit om de beslaglegging van de Belastingdienst op de bankrekening van [bedrijf 1] te omzeilen. [7] Uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 2] blijkt dat € 1.242.751,91 op de bankrekening van [bedrijf 2] werd ontvangen, terwijl dat eigenlijk omzet van [bedrijf 1] betrof. [8]
De curator heeft op 25 juli 2017 een brief gestuurd naar verdachte waarin staat dat de boekhouding over de afgelopen drie kalenderjaren en het lopende kalenderjaar (2017) moet worden aangeleverd. [9] Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij deze brief heeft ontvangen. [10]
Op 27 maart 2018 heeft de curator een bespreking gehad met verdachte, waarin verdachte twee weken de tijd heeft gekregen om de volledige administratie te overleggen. Op 12 april 2018 heeft verdachte gereageerd dat hij de volledige administratie niet kan inleveren, omdat verdachte niet weet waar het is. Op 13 april 2018 heeft de curator verdachte aangeraden om op zoek te gaan naar de administratie. Op 23 april 2018 heeft verdachte aangegeven dat de administratie niet meer is te vinden. [11] De curator heeft niet de volledige administratie van verdachte ontvangen. [12]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte in het zicht van het faillissement geld aan de boedel heeft onttrokken, waardoor in elk geval de Belastingdienst als schuldeiser is benadeeld (feit 1). Ook vindt de rechtbank bewezen dat verdachte na 1 juli 2016 niet heeft voldaan aan zijn plicht om een goede boekhouding te voeren (feit 2) en de volledige administratie en alle benodigde informatie aan de curator te geven (feit 3).
Feit 1
Door debiteuren van [bedrijf 1] op de bankrekening van [bedrijf 2] te laten betalen, zijn al die betalingen uit de machtssfeer van de (bij het faillissement aangestelde) curator gebracht en daarmee uit de boedel van [bedrijf 1] onttrokken. Het gaat daarbij om het hele bedrag van ongeveer € 1,2 miljoen. Hiermee heeft hij in elk geval de Belastingdienst als schuldeiser benadeeld. Uit de verklaring van verdachte op de zitting blijkt dat zijn opzet daar ook op gericht was. Het moet verdachte, mede gezien de beslagen van de Belastingdienst, duidelijk zijn geweest dat een faillissement in de lucht hing. Dat hij, tegen beter weten in, de onderneming draaiende wilde houden, doet daar niet aan af.
Feit 2 en 3:
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte voor 1 juli 2016 niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren van de administratie en het bewaren en tevoorschijn brengen van de tot die administratie behorende gegevensdragers. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Vóór die datum wordt hij dus vrijgesproken van feit 2.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte vanaf 1 juli 2016 niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren van een administratie en dat hij tijdens het faillissement niet de volledige administratie aan de curator heeft overgelegd. Het is zijn plicht als ondernemer om zorg te dragen voor de volledige administratie en die ook aan de curator te geven. Geen goede administratie bijhouden en die niet aan de curator geven brengt een grote kans met zich mee dat schuldeisers in de afwikkeling van het faillissement daardoor benadeeld worden. De curator moet immers aan de hand van de boeken inzichtelijk krijgen wat de financiële positie van de onderneming is en welke schuldeisers nog betaald moeten worden. De kans dat de schuldeisers benadeeld zouden worden heeft verdachte ook aanvaard door, terwijl hij wist dat hij een deugdelijke boekhouding moest voeren, daar niet voor te zorgen.
De rechtbank vindt ook bewezen dat verdachte heeft geweigerd de vereiste inlichten te geven aan de curator, omdat hij – ondanks meerdere verzoeken daartoe – niet de volledige administratie aan de curator heeft gegeven.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3.4 bewezen dat verdachte

1. Primair

in de periode van 4 maart 2016 tot en met 1 juli 2016 in Nederland, in de hoedanigheid van feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] , terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van een van haar, [bedrijf 1] , schuldeisers, ongeveer 1,2 miljoen euro aan de boedel heeft onttrokken, door facturen van [bedrijf 1] aan debiteuren van [bedrijf 1] te sturen met daarop het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] , waarna de debiteuren aan [bedrijf 2] hebben betaald in plaats van aan [bedrijf 1]
en
in de periode van 1 juli 2016 tot en met 26 juli 2017, in Nederland, in zijn hoedanigheid van feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] , terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 in staat van faillissement is verklaard, wetende dat hierdoor een schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden werd benadeeld, voor de intreding van het faillissement ongeveer 1,2 miljoen euro aan de boedel heeft onttrokken, door facturen van [bedrijf 1] aan debiteuren van [bedrijf 1] te sturen met daarop het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] , waarna de debiteuren aan [bedrijf 2] hebben betaald in plaats van aan [bedrijf 1] ;

2. Primair:

in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 februari 2021 in Nederland, in zijn hoedanigheid van feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] , terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 in staat van faillissement is verklaard, tijdens het faillissement van de rechtspersoon desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, zoals beschreven in artikel 15i eerste lid boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm aan de curator heeft verstrekt, en voor dat faillissement, opzettelijk niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen, zoals beschreven in artikel 15i eerste lid boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt;
3.
in de periode van 25 juli 2017 tot en met 5 februari 2021 in Nederland, als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon, te weten [bedrijf 1] , terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017 in staat van faillissement is verklaard, en ingevolge artikel 105 juncto 106 faillissementswet verplicht is voor de curator alle inlichtingen te verschaffen zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen, heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast zou aan verdachte een taakstraf van 240 uur en een geldboete van € 12.500 moeten worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om aan verdachte alleen een deels voorwaardelijke taakstraf op te leggen, lager dan de eis van de officier van justitie. In ieder geval zou geen voorwaardelijke gevangenisstraf of geldboete opgelegd moeten worden, zeker niet omdat de officier van justitie ook nog een ontnemingsvordering heeft aangekondigd. Het gaat om oudere feiten en verdachte heeft vanaf het begin open en eerlijk verklaard. In de strafmaat moet rekening worden gehouden met het gegeven dat verdachte met de curator een schikking heeft getroffen, waarvan het overgrote deel inmiddels is betaald.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] gelden aan de boedel onttrokken. Ook heeft hij nagelaten om een volledige administratie te voeren en, na faillietverklaring, de volledige administratie aan de curator te geven. Verdachte heeft door zijn handelen de curator gehinderd in de uitoefening van de aan hem opgedragen taken en hij heeft bovendien een van de schuldeisers in het faillissement benadeeld, omdat de Belastingdienst als schuldeiser is gepasseerd. Dit soort vormen van fraude tast het vertrouwen tussen ondernemers onderling aan, wat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer.
Andere omstandigheden
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gekeken naar de afspraken die de rechtbanken daar onderling over hebben gemaakt voor fraudedelicten. Hoewel verdachte ongeveer € 1,2 miljoen aan de boedel heeft onttrokken, gaat de rechtbank bij het bepalen van de straf uit van een benadelingsbedrag van € 657.312,47, het bedrag aan voorlopig erkende schuldvorderingen in het faillissement. Bij een benadelingsbedrag tussen de € 500.000 en € 1 miljoen is het uitgangspunt een gevangenisstraf tussen 18 en 24 maanden.
Bij de strafoplegging wordt in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat het hier een oude zaak betreft. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte heeft geprobeerd om van het bedrijf te redden wat er te redden viel. Alhoewel verdachte had moeten weten dat hij daarbij de grenzen van goed ondernemerschap overschreed en de Belastingdienst heeft benadeeld, ziet de rechtbank bij soortgelijke strafbare feiten vaak andere, meer zelfzuchtige motieven. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte een schikking met de curator heeft getroffen en dat het meeste daarvan inmiddels door verdachte is afbetaald.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Een verdachte heeft recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, waarbij als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was op 10 september 2018. Dit betekent dat de zaak in principe op 10 september 2020 afgerond had moeten zijn. De redelijke termijn is dus overschreden. Dit wordt als strafverminderend meegewogen.
De straf
De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten. De rechtbank vindt het in dit geval niet nodig om verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. In plaats daarvan legt de rechtbank hem de maximale taakstraf op, waarvan 40 uur wordt afgetrokken in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. In totaal moet verdachte 200 uur werkstraf doen. Om uiting te geven aan de ernst van het feit krijgt hij daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van één jaar. Dat is een kortere proeftijd dat gebruikelijk omdat de zaak al van langer geleden is en de rechtbank de kans op herhaling laag inschat.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 194, 343 (oud), 344a en 348a Sr.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 primair:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken.
feit 2 primair
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld
en
feit 3
als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, weigeren de vereiste inlichtingen te geven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 1 (één) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
200 (tweehonderd) uur, met bevel voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en J. Huber, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2021.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier, volgens de daarin toegepaste nummering. AMB staat voor ambtshandeling en G voor getuigenverhoor, waarbij het steeds gaat om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. DOC staat voor document, waarbij het steeds gaat om geschriften. De inhoud van elk bewijsmiddel wordt alleen gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud daarvan, kennelijk betrekking heeft..
2.AMB-002 en DOC-002.
3.AMB-028, DOC-026.
4.AMB-028, DOC-003.
5.DOC-001.
6.AMB-003, DOC-007.
7.Verklaring van verdachte op de zitting van 19 maart 2021.
8.AMB-003.
9.AMB-002, DOC-004.
10.Zie noot 8
11.AMB-002, DOC-008.
12.G01-01.