In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en haar zoon over de verkoop van een bedrijfspand, dat door de zoon werd gehuurd. De moeder, [gedaagde], was eigenares van het pand en had in 2018 gesproken met haar zoon, [eiser], over de verkoop van het pand voor een bedrag van € 300.000,00. De rechtbank moest beoordelen of er daadwerkelijk een koopovereenkomst tot stand was gekomen tijdens een bespreking op 27 augustus 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de verkoopprijs, onder voorbehoud van financiering. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de overeenkomst toewijsbaar was, en dat [gedaagde] verplicht was om de noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten voor de levering van het registergoed aan [eiser]. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat het beslag dat door [eiser] was gelegd niet onrechtmatig was. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen bloedverwanten zijn.