ECLI:NL:RBAMS:2021:1605

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
C/13/665442 / HA ZA 19-457
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van afspraken over de verkoop van een bedrijfspand tussen moeder en zoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en haar zoon over de verkoop van een bedrijfspand, dat door de zoon werd gehuurd. De moeder, [gedaagde], was eigenares van het pand en had in 2018 gesproken met haar zoon, [eiser], over de verkoop van het pand voor een bedrag van € 300.000,00. De rechtbank moest beoordelen of er daadwerkelijk een koopovereenkomst tot stand was gekomen tijdens een bespreking op 27 augustus 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de verkoopprijs, onder voorbehoud van financiering. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de overeenkomst toewijsbaar was, en dat [gedaagde] verplicht was om de noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten voor de levering van het registergoed aan [eiser]. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat het beslag dat door [eiser] was gelegd niet onrechtmatig was. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen bloedverwanten zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/665442 / HA ZA 19-457
Vonnis van 7 april 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F.J. Schoute te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.F. Jagtenberg te [plaats] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 november 2019 waarbij een verschijning van partijen is bevolen,
  • het proces verbaal van comparitie gehouden op 17 januari 2020, tevens houdende mondeling tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 augustus 2020
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 16 december 2020
  • de conclusie na getuigenverhoren
  • de antwoordconclusie na enquete en contra-enquete.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Korte omschrijving van de zaak
1.3.
Dit geschil betreft de vraag of tussen de eigenaresse van een bedrijfspand in gebruik en verhuurd als garage aan haar zoon en die zoon een overeenkomst tot koop en verkoop tot stand is gekomen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenares van het registergoed plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend als [kadastergegevens] , een bedrijfsterrein met opstal met een kadastrale grootte van [grootte] . Volgens een taxatierapport van 16 mei 2016 (hierna: het taxatierapport) had dit registergoed een onderhandse verkoopwaarde van € 275.000,00.
2.2.
[eiser] , zoon van [gedaagde] , huurt sinds 1 april 2016 het registergoed en exploiteert daar zijn garagebedrijf.
2.3.
Op 18 augustus 2018 heeft [partner] , partner van [eiser] (hierna: [partner] ) een e-mail gezonden aan de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) met onder meer de volgende inhoud:
“Wij hebben van [gedaagde] [Rb: [gedaagde] ] het taxatie rapport ontvangen van de [adres] . Ze wil het terrein aan ons verkopen voor taxatiebedrag.€ 275.000,-
Ze is zelf al bij een financieel adviseur geweest en heeft het plan om samen met [naam 2] een woning te kopen. Aan ons om ditzelfde te doen wat betreft de aankoop van het terrein.(…)”
2.4.
Op 27 augustus 2018 heeft een gesprek plaats gevonden waarbij aanwezig waren [eiser] , [partner] , [gedaagde] , haar toenmalige partner [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 1] .
2.5.
Op 12 januari 2019 hebben [eiser] en [partner] aan [gedaagde] met kopie aan [naam 1] , een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van afgelopen dinsdagavond hebben wij zoals beloofd [naam 1] [Rb: [naam 1] )] benaderd met de vraag wanneer hij onze jaarcijfers van 2018 kan aanleveren voor de bank en zoals ook aan je bericht is hij er druk mee bezig.
Daarnaast hebben wij hem ook verteld van jouw mededeling dat er zich een derde partij heeft aangediend waaraan jij liever het terrein zou willen verkopen omdat die partij meer geld heeft geboden.(…) Wij zijn nl. onder voorbehoud van financiering een koopovereenkomst overeengekomen en proberen er alles aan te doen om dit zo snel mogelijk rond te krijgen. (…) Het begon al op [eiser] ’s verjaardag met de opmerking waarom huren jullie niet lekker ergens op een industrieterrein iets? (…)”
2.6.
Op 22 januari 2019 heeft [gedaagde] aan [partner] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud: “
”Er wordt gesproken over een “koopovereenkomst”, volgens mij ben ik nergens mee akkoord gegaan, ik wilde het taxatierapport afwachten wat jullie zouden regelen. Daar heb ik nooit meer wat van gehoord. (…)”
2.7.
Op 7 februari 2019 heeft [gedaagde] in een schriftelijke koopovereenkomst het registergoed aan een derde verkocht voor een koopprijs van € 325.000,00.
2.8.
Op 4 maart 2019 heeft [naam 1] in een schriftelijke verklaring onder meer het volgende vastgelegd:
“Op 27 augustus 2018 ben ik aanwezig geweest bij een bespreking (…) over de aankoop door [ [eiser] ] van het bedrijfsterrein (…) [adres] (…). De gevraagde koopprijs was op dat moment € 275.000,- waar wel bij gezegd werd dat dit was gebaseerd op een oud taxatierapport en dat deze daarom werd verhoogd naar € 300.000,- kk. (…) Tijdens deze bespreking zijn partrijen uitgekomen op een koopsom van € 300.000,- kk., onder voorbehoud van financiering door [ [eiser] ].”
2.9.
Op 6 maart 2019 heeft [eiser] beslag gelegd op het registergoed.
2.10.
Op 12 april 2019 heeft de heer [naam 3] , hypotheekadviseur (hierna: [naam 3] ) aan [eiser] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Begin 2018 heb ik bij ons op kantoor aan tafel gezeten met mevrouw (…) [gedaagde] . (…) Dit pand zou aan haar zoon verkocht worden voor een bedrag tussen de € 275.000,- en € 300.000,-. Ook haar zoon zou ze naar ons toesturen om de zaak te kunnen regelen.”
2.11.
Op 7 mei heeft [naam 1] aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“Ondergetekende was jarenlang de boekhouder van [gedaagde] en later ook van [eiser] . In die hoedanigheid is mij verzocht om bij de bespreking op 27 augustus 2018 aanwezig te zijn. (…) Tijdens de bespreking is de vraagprijs door [gedaagde] verhoogd naar € 300.000,-. (…) Na enige discussie is tussen [gedaagde] en [eiser] overeenstemming bereikt over een koopsom van € 300.000,- k.k. onder voorbehoud van financiering. Dat het onroerend goed eerst nog getaxeerd zou moeten worden en/of dat [eiser] aanbood om dat te doen, zoals de heer [naam 2] beweert, is een verzinsel. Dat geldt dus ook voor de bewering dat partijen uit elkaar gingen zonder een bedrag af te spreken. [gedaagde] en [eiser] waren het helemaal eens geworden. (…)”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na eiswijziging - veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en veroordeling van [gedaagde] tot het verrichten van de noodzakelijke rechtshandelingen voor de levering van het registergoed aan [eiser] tegen gelijktijdige betaling door [eiser] aan [gedaagde] van de verschuldigde koopsom van € 300.000,00 k.k. ten overstaan van de notarissen van [notariskantoor] te [plaats] , op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere handeling waaruit nalatigheid van [gedaagde] blijkt en van € 500,00 per dag dat deze voortduurd, met veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten vermeerderd met rente.
3.2.
[eiser] stelt dat tijdens het gesprek op 27 augustus 2018 een mondelinge overeenkomst over de verkoop voor € 300.000,00 van het registergoed is bereikt onder voorwaarde van financiering.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert samengevat:
3.5.1.
een verklaring voor recht dat het door [eiser] op 6 maart 2019 gelegde conservatoire beslag op het registergoed onrechtmatig is,
3.5.2.
een verklaring voor recht dat [eiser] deswege aansprakelijk is voor door [gedaagde] door dat onrechtmatige beslag geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.5.3.
opheffing van het door [eiser] op 6 maart 2019 gelegde beslag op het registergoed,
met veroordeling van [eiser] in de (na)kosten.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In geschil is of tussen partijen tijdens een bespreking op 27 augustus 2018 een koopovereenkomst met betrekking tot het registergoed tot stand is gekomen. Het juridische criterium om het antwoord op die vraag te bepalen is te vinden in de wils-vertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek. Die wils-vertrouwensleer – uiteraard aangevuld door meer bijzondere regelingen zoals die van art. 6:217 e.v. BW – beheerst in vergaande mate zowél de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, als de vraag wat bij bevestigende beantwoording daarvan vervolgens de inhoud is. Zo heeft de Hoge Raad bepaald (HR 21-12-2001, NJ 2002, 60) dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Daaraan voegde de Hoge Raad toe dat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk behoeven plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW). Een koopovereenkomst met betrekking tot bedrijfsmatig onroerend goed vereist – in tegenstelling tot die van woningen – geen schriftelijke overeenkomst. Zo’n overeenkomst is niet aan vormvereisten gebonden.
4.2.
Na de comparitie van partijen op 17 januari 2020 heeft de rechtbank bij mondelinge uitspraak [eiser] opgedragen te bewijzen dat op 27 augustus 2018 tussen partijen is afgesproken dat het registergoed door [gedaagde] aan [eiser] verkocht zou worden voor € 300.000,00 onder voorbehoud van het verkrijgen door [eiser] van financiering.
4.3.
Als getuigen heeft [eiser] naast [partner] en zichzelf naar voren gebracht [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] (zwager en zuster van [gedaagde] ).
[eiser] heeft als volgt verklaard:
“Op 27 augustus ben ik met [partner] , [gedaagde] , [naam 2] en [naam 1] bij elkaar gekomen. Wij hadden eerder afgesproken om de koop van het bedrijfspand te bespreken tijdens dit gesprek. Het bedrijfspand is in 2016 getaxeerd en ik heb dat taxatierapport al voor het gesprek gekregen van [gedaagde] . Tijdens de bespreking op 27 augustus 2018 lag het taxatierapport eveneens op tafel. (…) Tijdens het gesprek verhoogde [gedaagde] het bedrag dat zij voor het bedrijfspand wilde ontvangen van € 275.000,- naar € 300,000,-. Ik heb gezegd dat € 300.000,- akkoord was en dat ik voor dat bedrag een financiering zou gaan aanvragen. [gedaagde] heeft ons toen de contactgegevens van [naam 3] gegeven. De koopovereenkomst die wij op 27 augustus 2018 hebben gesloten staat niet op papier. Het is wel een zakelijke overeenkomst, maar ik stond op goede voet met mijn moeder en vanwege de familieverhouding lag het niet voor de hand om de afspraken schriftelijk vast te leggen.”
[partner] heeft als volgt verklaard:
“Tijdens het gesprek heeft [gedaagde] aangegeven dat zij € 300.000,- wilde hebben voor het bedrijfspand. (…) Uiteindelijk zijn wij akkoord gegaan met het bedrag van € 300.000,-. [gedaagde] vroeg ons om te kijken of wij voor het gehele bedrag financiering konden krijgen en heeft ons geadviseerd om contact op te nemen met [naam 3] voor de financiële afhandeling.” En “Er is op 27 augustus 2018 niet gesproken over een nieuwe taxatie. Wij hebben het er wel gehad over een taxatie die nodig was voor onze eigen financiering, maar dat was volgens mij pas een aantal dagen later toen we daar met [naam 3] over hadden gesproken.”
[naam 1] heeft als volgt verklaard:
“(…) Er is gediscussieerd over de koopprijs. (…) Uiteindelijk is er een bedrag van 300.000 euro afgesproken. (…) Dat is afgesproken die middag tijdens het onderlinge gesprek. Ik kan mij de precieze bewoordingen niet herinneren. Het klopt dat naar mijn beeld toen is afgesproken dat een koop voor 300.000 euro plaats zou vinden als de financiering rond kwam. (…) U leest mij voor dat ik [in mijn e-mail van 7 mei 2019] heb gezegd dat na enige discussie tussen [gedaagde] en [eiser] overeenstemming is bereikt over een koopsom van 300.000 euro kk onder voorbehoud van financiering. Dat klopt. Nu ik het u hoor zeggen moet ik erbij zeggen dat ik er niet bij ben geweest toen ze dat bespraken maar dat ik het later bevestigd heb gehoord. U leest mij de complete tekst voor van de e-mail van 7 mei 2019 en zoals het daar staat klopt het. (…) Ik ben volgens mij niet eerder weggegaan bij het gesprek van 27 augustus 2018. (…)”
[naam 3] heeft als volgt verklaard:
“ [gedaagde] is bij mij binnen komen lopen omdat zij een woning wilde kopen. (…) Ik denk dat dit gesprek begin 2018 plaatsvond. Zij vertelde dat zij de garage zou verkopen aan haar zoon voor een bedrag tussen de 275.000 en de 300.000 euro. Over het plan van verkoop aan [eiser] vertelde ze mij ook dat het gefinancierd moest worden. Halverwege 2018 is mevrouw [gedaagde] teruggekomen. Zij heeft toen met mijn zoon [naam 6] gesproken en daarna met mij. Ik heb toen gezegd dat het een goed idee zou zijn dat haar zoon ook een keer langs zou komen. (…) Op 5 september 2018 is [eiser] bij mij op kantoor geweest. Ik kijk hiervoor in mijn agenda waarin ik dat zie staan. [eiser] kwam toen bij mij langs omdat hij de garage ging kopen. Volgens mij was de koopprijs toen 275.000. Daar heb ik toen mee gerekend. Later is die 300.000 euro geworden. Ik heb toen om jaarcijfers gevraagd en allerlei andere stukken. (…) Ik denk dat ik in september of oktober een financieringsaanvraag heb gedaan bij ING. (…) De bank heeft goedkeuring gegeven in mei 2019. Na het gesprek met meneer [eiser] heb ik met mevrouw [gedaagde] geen contact meer gehad. Ik hoor mevrouw [gedaagde] zeggen dat ze maar een keer bij mij is geweest. Ik durf mijn hand er niet voor in het vuur te steken maar ik herinner het me als twee gesprekken. U houd mij voor productie 11 van eiser, een email van mij van 12 april 2019. Wat ik daarin heb opgeschreven klopt.”
[naam 4] heeft verklaard dat hij zich niet precies kan herinneren wat [gedaagde] heeft gezegd over de afspraken tussen haar en haar zoon.
[naam 5] heeft als volgt verklaard:
“ Ik kan mij herinneren dat mijn zus had gezegd dat ze de garage aan [eiser] had beloofd en dat ze van die belofte af wilde omdat ze van een ander meer geld kreeg en ook direct van hem geld zou krijgen. Ook was ze er niet zeker van dat [eiser] het geld bij elkaar kon krijgen. Daarom ging ze voor een andere koper.”
4.4.
[gedaagde] heeft naast zichzelf, [naam 2] en haar dochter [naam 7] (hierna [naam 7] ) laten horen als getuigen.
[gedaagde] heeft als volgt verklaard:
“We hadden een oriëntatiegesprek om te kijken wat er eventueel mogelijk zou zijn. We wilden kijken wat we konden lenen om de garage te verkopen aan mijn zoon die daar belangstelling voor had. (…) Ik heb gezegd dat het misschien wel € 300.000 waard was, maar misschien ook wel meer of minder. Ik heb gezegd: we laten het eerst taxeren en dan kunnen we kijken of we eruit kunnen komen. (…) Mijn zoon was teleurgesteld dat ik de prijs van het oude taxatierapport niet aan wilde houden. (…) Toen we uit elkaar gingen heb ik voorgesteld dat ik het zou taxeren. Mijn zoon zei toen dat hij dat wel zou doen, zodat hij meteen een rapport had om mee naar de bank te gaan. (…) Na het gesprek heb ik niks meer gehoord, geen appje, geen telefoontje, geen gesprek aan de deur. Ik heb er zeker naar gevraagd. Ik heb op zijn verjaardag op 20 september gevraagd of er al iets was. Hij zei dat hij met de bank bezig was en dat ik het wel zou horen. (…) Ik wist er niets van dat voor de financiering een jaarrapport 2018 nodig was, dat hoorde ik pas in januari.”
[naam 2] heeft als volgt verklaard:
“Op 27 augustus 2018 kwamen we bij elkaar om te gaan luisteren of het mogelijk was om het terrein over te dragen naar de zoon. (…) [ [naam 1] ] kwam met een constructie waarbij [gedaagde] 30% mee moest financieren. Dat ketste zij direct af. We hadden het geld nodig om iets te kopen. (…) Toen we aankwamen zeiden we dat er een nieuwe taxatie zou moeten komen omdat het wel eens meer zou kunnen zijn. We noemden toen € 300.000 als mogelijk uitgangspunt. (…) We zouden afwachten wat de mogelijkheden waren in hoeverre de zoon een lening kon krijgen en hoe hoog. Aan de hand van het nieuwe taxatierapport zou er een bedrag besproken worden. Er is niet genoemd dat je voor een bedrag zou kunnen kopen. Het bedrag van € 300.000 is besproken als een indicatie en een mogelijkheid, maar [eiser] moest eerst maar eens gaan kijken wat hij kon financieren en wat de waarde zou zijn. (…) Aan het einde van het gesprek overhandigde [gedaagde] iets aan haar zoon en ik denk dat dat het kaartje was van de financieel adviseur.”
[naam 7] heeft als volgt verklaard:
“Ik heb na het gesprek op 27 augustus 2018 tussen mijn moeder en mijn broer met mijn moeder over het gesprek gesproken. Het bedrag is opgehoogd en mijn moeder wilde weten of er überhaupt wel een financiering kon komen. Er is niets op papier gezet en er zijn geen duidelijke afspraken gemaakt. [eiser] heeft zelf een financiering aangevraagd. Mijn moeder zei dat er geen overeenstemming was en geen verkoop en dat [eiser] het bedrag had verhoogd en dat er gekeken werd of er wel financiering kon worden verkregen. Er werd gesproken over € 275.000 en dat vonden wij te laag. Ik weet niet wat de visie was van mijn moeder op de verhoging van het bedrag. Er zal misschien over gesproken zijn, maar ik ben er niet bij geweest. Ik weet alleen dat het een enigszins aanvaardbaar bedrag was, maar dat er nog steeds niets op papier stond. (…)”
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De vraag is immers of hij uit de verklaringen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden dat er wilsovereenstemming was. Voor het oordeel van de rechtbank is met name de verklaring van [naam 1] redengevend. Hij was de enige neutrale partij aanwezig in het gesprek en op dat moment bevriend met beide partijen. Hij heeft in zijn schriftelijke verklaringen van 4 maart 2019 en 7 mei 2019 met overtuiging verklaard dat tijdens die bespreking een koopsom van € 300.000 is afgesproken onder voorbehoud van financiering. Hij heeft tijdens zijn verklaring onder ede overeenkomstig verklaard. Hij heeft weliswaar op enig moment gedurende het afleggen van deze verklaring getwijfeld aan zijn geheugen, maar vervolgens alsnog zijn oude verklaring van 7 mei 2019 bevestigd. Die verklaringen van [naam 1] worden ondersteund door de consistente verklaringen van [eiser] en [partner] met dezelfde strekking. Die verklaring vindt bovendien steun in de verklaringen van [naam 3] die eerst van [gedaagde] heeft begrepen dat zij het voornemen had de garage aan haar zoon te verkopen en vervolgens van de zoon dat daar ook overeenstemming over was bereikt. Van belang is ook de omstandigheid dat [gedaagde] aan het einde van het gesprek aan [eiser] het kaartje van [naam 3] heeft gegeven (hetgeen ook steun vindt in de verklaring van [naam 2] ) met het oog op het bespreken van te verkrijgen financiering. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] zou kijken of hij financiering zou kunnen verkrijgen voor de beoogde aankoop. Niet voor de hand liggend is, dat, wanneer hij financiering zou verkrijgen voor het bedrag van € 300.000 dat volgens alle betrokken partijen is besproken, de koop dan alsnog niet door zou kunnen gaan. Zeker niet in de familieomstandigheden waarin tussen partijen eveneens vaststaat dat [eiser] al sedert zeer lange tijd de wens had de garage ooit over te nemen. Ten slotte geeft ook de verklaring van [naam 5] steun aan de gedachte dat [gedaagde] ten minste op enig moment na het gesprek op 27 augustus 2018 heeft gedacht dat zij een verplichting jegens [eiser] was aangegaan. De verklaringen van [gedaagde] , [naam 2] en [naam 7] doen hieraan onvoldoende af. Uit de verklaring van [naam 7] , die slechts van horen zeggen is, is af te leiden dat bij haar en wellicht ook bij [gedaagde] de gedachte leefde dat voor het ontstaan van een verplichting schriftelijke vastlegging noodzakelijk (of ten minste belangrijk) was, hetgeen onjuist is. Ook uit de eigen verklaring van [gedaagde] blijkt overigens dat zij na het gesprek verwachtte dat [eiser] haar op de hoogte zou houden van het verloop van zijn pogingen financiering te verkrijgen, hetgeen aangeeft dat het al dan niet slagen daarvan voor partijen betekenisvol was. De rechtbank is derhalve van oordeel dat partijen op 27 augustus 2018 overeen zijn gekomen dat [eiser] het registergoed voor € 300.000,00 zou kopen, mits hij daarvoor financiering zou verkrijgen.
4.6.
Partijen hebben kennelijk geen termijn afgesproken waarbinnen [eiser] zijn financiering rond moest krijgen. Na het gesprek op 27 augustus 2018 bleek dat [eiser] daarvoor jaarcijfers 2018 nodig had, zodat dit langer duurde dan partijen aanvankelijk verwacht hebben. [gedaagde] had aan [eiser] een termijn kunnen stellen, maar de verkoop zonder meer aan een derde was niet wat [eiser] kon verwachten na het gesprek op 27 augustus 2018.
4.7.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de vordering van [eiser] voor toewijzing gereed ligt. De gevorderde dwangsommen worden afgewezen, omdat [eiser] geen termijn heeft gesteld waarna dwangsommen verbeurd zouden moeten worden, de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde] aan het vonnis zal voldoen en het nader belasten van de familieverhoudingen met de dreiging van dwangsommen niet wenselijk is.
kosten
4.8.
Omdat partijen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten zal dragen.
in reconventie
4.9.
Aangezien de rechtbank in conventie tot het oordeel komt dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat het door [eiser] gelegde beslag onrechtmatig is. De reconventionele vorderingen zullen derhalve worden afgewezen. Ook in reconventie zullen de proceskosten gecompenseerd worden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en tot het verrichten van de voor levering van het registergoed aan [eiser] tegen gelijktijdige betaling door [eiser] aan [gedaagde] van de verschuldigde koopsom van € 300.000,00 k.k. noodzakelijke feitelijke en rechtshandelingen ten overstaan van een van de notarissen van [notariskantoor] , notarissen ter standplaats [plaats] ,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
in conventie en reconventie
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: