In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bewonersparkeervergunning, welke door de gemeente op 19 januari 2019 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar op 9 augustus 2019 ongegrond. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 7 januari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek niet gesloten, zodat verweerder een eerdere uitspraak kon overleggen. Eiser heeft hierop gereageerd, maar beide partijen gaven aan geen nadere zitting te willen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 30 november 2020 gesloten.
De rechtbank heeft beoordeeld of de oprit van eiser als stallingsplaats kan worden aangemerkt volgens de Parkeerverordening 2013 van de gemeente Amsterdam. Eiser stelde dat de oprit te klein was volgens de CROW-richtlijnen en dat de garage en oprit niet gelijktijdig als stallingsplaats konden worden gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat de oprit feitelijk als stallingsplaats kan worden aangemerkt, omdat deze al jaren als parkeerplaats wordt gebruikt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser over twee stallingsplaatsen beschikt en niet voldoet aan de voorwaarden voor de vergunning.
De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht, en dat de beslissing van de gemeente in overeenstemming was met de geldende regelgeving.